Wandelen in Amsterdam in 1912

Mijn oma, beschrijft het leven van haar man, de kunstschilder Jan Voerman Jr. in zijn studietijd aan de Akademie der Kunsten in Amsterdam in de jaren 1912-1914.

Als hij schildermateriaal moest kopen, b.v. kwasten en doek, dan liep Jan van de Marnixstraat, waar hij met Tijs woonde, naar de Rozengracht, waar van der Linde zijn zaak had. Zijn vader had in zijn laatste studiejaar daar gewoond, boven een oud bedrijf van zilversmeden. Jozef Israëls had eens in dit zelfde atelier gewerkt; Van der Linde was dus toen al een oude relatie en is ook altijd Jan’s leverancier gebleven. Van de Rozengracht nam hij de Raadhuisstraat met de winkelgalerij waar het “Binnenhuis ” altijd alle kunstnijverheid tentoonstelde.

Vanuit de Raadhuisstraat liep hij vanzelf langs het Paleis op de Dam. Even verder lopen en stilstaan. Langs het Damrak kan je het Centraal station zien. Op een zachte nevelige herfstdag met lage zon, lag het C.S. heel in de verte. niet massief en toch sterk aanwezig, in volle breedte het Damrak afsluitend. Voor ons is het niet meer voor te stellen hoe weinig verkeer er was. Mensen wandelden graag door de stad, om een eindje “om te stappen ” zoals ook Jan deed. Er reden lawaaiige sleperskarren en fijne koetsjes en een enkele kleine paardentram. Het verkeer dat in die tijd nog niet strak rechts moest houden, maakte dat iedereen, door elkaar heen, de weg moest zoeken. Het was rommelig en levendig. Het was wel jammer, dat het open havenfront verdwenen was met de bouw van het Centraal Station in 1881, en dat je geen schepen, masten en hoge stoompijpen in de verte zag, die je lokten om er te gaan kijken. Des te meer omdat ook het einde van het Damrak, van de Amstel onzichtbaar was geworden door de tot stand komen van het nieuwe Beursgebouw, gebouwd met zware blok baksteen, ontworpen door Berlage.

Jan liep altijd de Kalverstraat in om bij kunsthandelaar “Buffa” te te kijken en dan liep hij door de steeg naar het Rokin. Daar lagen meer kunst en antiekzaken en boekwinkels naast elkaar: Wisseling, Scheltema, Holkema, Eijsselöffel, later Benneker. Hoe vaak liep Jan niet even binnen bij Scheltema om een nieuwe uitgave van de kalender van Theo van Hoytema te bekijken. Als er iets nieuws van Wenckenbach lag, was zijn dag goed. Hij zou nooit vergeten, hoeveel híj aan het werk van Wenkenbach te danken had voor zijn eigen werken aan de Verkade albums. “In dat opzicht heb ik meer geleerd van Wenckenbach dan van mijn vader”.

Lees hier meer over de studietijd van Jan Voerman Jr. in Amsterdam

Jan Voerman in Amsterdam circa 1912 (midden-links met pet)

Amsterdam 1912: Zicht op het Damrak met de Beurs van Berlage (rechts met toren) en helemaal achteraan het Centraal Station

Logo kunsthandel Frans Buffa en zonen uit de Kalverstraat

Jeugdvrienden Jan Voerman en Bastiaan Tholen vertrekken in 1876 vanuit Kampen naar de Akademie der kunsten in Amsterdam

Op 26 september 1876 deden Jan Voerman en Bas Tholen, naast 15 anderen, toelatingsexamen voor de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam aan de Stadhouderskade 86. ‘Rijksakademie’ werd toen nog met een k geschreven. Het markante gebouw, aan de rand van het oude centrum, bestond net 2 jaar en is mede door koning Willem III opgericht.

De helft van de studenten die toelatingsexamen deed, werd aangenomen, waaronder Jan en Bas. Voor de gemeenschap in Kampen was dat zo bijzonder dat hierover al twee dagen daarna een berichtje verscheen in de Kamper Courant. Voor mijn overgrootvader was dat iets om trots op te zijn. Normaal gesproken kwam een eenvoudige boerenjongen van 19 jaar niet in de krant. Aandacht in de krant ging ook uit naar Belmer die werd geprezen, omdat hij het talent van deze twee veelbelovende studenten had herkend en ze zo goed had voorbereid op deze belangrijke stap in hun carrière.

Dat was tegen het zere been van hun vroegere tekenleraren Hein en Buijtendijk. In de krant van 1 oktober werd een ingezonden brief van beide heren geplaatst. Ze voelden zich behoorlijk miskend. Jan had immers 5 jaar lang les van deze heren gehad op de stadstekenschool. Daar was de kiem gelegd voor zijn verdere ontwikkeling, vonden zij. Natuurlijk had Belmer ook een bijdrage geleverd, maar alle eer voor hem was te veel van het goede; aldus beide heren.

Het was wat voor Jan. Vanuit het kleine, behoudende Kampen kwam hij, een jonge boerenzoon die gewend was aan ruimte en dieren om zich heen, in het drukke en wereldse Amsterdam terecht. Een grotere cultuurschok was bijna niet denkbaar. Toch leek hij er niet onder gebukt te gaan. Het scheelde dat zijn boezemvriend Bas ook aan dezelfde academie ging studeren. Bovendien trof hij daar een geweldige leermeester en pedagoog, August Allebé, directeur van de academie en zelf een schilder van naam. Hij wijdde zich met hart en ziel aan zijn taak als directeur en docent. Ruimte voor de persoonlijke ontwikkeling van zijn studenten stond bij hem voorop, precies wat Jan  nodig had. Ze moesten leren zelf keuzes te maken. Het gevolg van zijn toewijding was dat de gedreven Allebé voor zijn eigen schilderwerk nauwelijks meer tijd over hield. Wat dat betreft heeft mijn overgrootvader veel geluk gehad met zijn leermeesters. Zij hebben een grote rol gespeeld in zijn ontwikkeling.

In Amsterdam wierp Jan alle schroom van zich af, alsof hij zich bevrijd voelde van het milieu waarin hij was opgegroeid. Hij liet zijn impulsieve karakter de vrije loop en zei wat er in hem op kwam; koppig, grillig, wars ook van romantische invloeden op de schilderkunst. Dat maakte hem niet tot de gemakkelijkste jongeman om mee om te gaan. Het kon hem weinig schelen. Schilderen was alles voor hem. Hij moest en zou slagen en werkte hard, gemotiveerd als hij was om het beste uit zichzelf te halen. Hij viel op bij zijn studiegenoten en vooral bij zijn docenten.

Over zijn Amsterdams tijd vertelde hij later:

…Op de Academie leefde ik bijna van niets. Soms at ik dagen niet. Maar je kon heel wat verdragen in die tijd. Eigenlijk heb ik ’t nooit moeilijk gehad. Je zou me een Zondagskind kunnen noemen, maar dat doe ik niet…

Mijn overgrootvader ontwikkelde zich tot een van de betere leerlingen van Allebé. Aan het eind van zijn studietijd kreeg hij zelfs een loge in de academie. Dat kun je zien als een soort masterclass voor uitblinkende studenten. Hij kreeg individuele begeleiding om zijn talenten optimaal te leren benutten, met veel vrijheid voor zijn eigen ontwikkeling.

Uit zijn studententijd stamt ook het oudst bekende portret van mijn overgrootvader, getekend door de vader van Bas. Zijn verworven zelfvertrouwen en ambitie stralen van hem af.

Dat betekende niet dat hij afscheid had genomen van zijn geliefde Kampen. Amsterdam was een nieuwe ervaring voor hem, maar zijn geboortestad met het omringende platteland kon hij niet loslaten en die binding met het boerenleven zou zijn hele leven zo blijven, ondanks de nieuwe vrijheid die hij voelde.

Het was ook om die reden dat hij zijn vakanties doorbracht in het ouderlijk huis in Kampen. Vandaar trok hij de omgeving in en tekende en schilderde hij het landschap met de koeien en paarden, de rivier en de polders.

In zijn eerste Amsterdamse jaren woonde hij op verschillende adressen. Hij trok niet alleen veel op met Bas, maar ook met andere jaargenoten van de Academie, zoals Piet Meiners, Anthon van Rappard, Willem Witsen en Wijsmuller. Bas en Jan raakten nauw bevriend met Piet Meiners uit Oosterbeek die tegelijk met Jan en Bas toelatingsexamen had gedaan. Na de lessen gingen ze er met z’n drieën veel samen op uit. Ze zwierven door Amsterdam, niet om de bloemetjes buiten te zetten, maar op zoek naar bijzondere plekjes of mensen die ze konden schilderen.  

Het doet me denken aan Van Gogh en Breitner die in dezelfde periode door de Haagse arbeidersbuurten trokken om het leven van alledag vast te kunnen leggen. ‘Ik zal de mensch schilderen op de straat en in de huizen,’ aldus Breitner. ‘Le peintre du peuple zal ik trachten te worden.’ Later kwamen mijn overgrootvader en Breitner met elkaar in contact en schreven elkaar regelmatig brieven. Ik zie voor me hoe mijn overgrootvader met zijn twee vrienden door de Jordaan slenterde, door de smalle straten, langs de vervallen huizen. Kinderen met smoezelige gezichten en tot de draad versleten kleren. Mannen met lege blikken in hun ogen, kijvende vrouwen, wankelende dronkaards. Alles in de Jordaan ademde ellende en verval in deze armoedige tijd.

Dit is een fragment uit het boek “Gevangen in een paradijs” over kunstschilders, vader en zoon, Jan Voerman. Het boek is gebaseerd op het familiearchief en is geschreven door Kees Opmeer en rijk geïllustreerd . Het boek is hier te koop. Ook te verkrijgen bij het Voerman Stadsmuseum Hattem.

Schilderij uit de studietijd tafereel uit de Jordaan

Rapport Jan Voerman van de Akademie der Kunsten te Amsterdam