Jaap Rahder (1900-1965) krijgt na de 1e wereldoorlog te maken met teruglopende afzet van turf.

Jaap en Fem Rahder vestigden zich rond 1922 in Nieuw-Amsterdam. Dat was een jong dorp, rond 1860 ontstaan, toen de Hoogeveense Vaart werd doorgetrokken. Het was een belangrijke waterweg voor de afvoer van turf.

De tijdelijke opleving van de turfwinning, vlak voor het aantreden van mijn opa Jaap Rahder als directeur, had alles met de internationale situatie te maken. In 1923 bezetten Franse en Belgische troepen het Ruhrgebied om de herstelbetalingen aan de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog zeker te stellen. Deze betalingen waren geregeld in het Verdrag van Versailles van 1919, maar door economische problemen wilde of kon de Weimar Republiek zijn verplichtingen niet nakomen. Door de bezetting liep de productie van de Duitse mijnen met de helft terug, waardoor de vraag naar turf weer steeg. Deze vraag werd nog eens aangewakkerd door stakingen in de Engelse mijnen rond de jaren 1926 en 1927.

De opleving was maar van korte duur. De economische wereldcrisis van 1929 kwam eraan en betekende een nieuwe klap voor de turfproductie. Toch was mijn opa begin 1929 nog vol goede hoop over de toekomst. Dat zat ook in zijn aard. Brieven en documenten uit die tijd gaven een mooi beeld van het leven in het veen. Ze lieten ook zien wat voor man mijn opa was. Een voorbeeld hiervan:

…Jaap Rahder draait zijn hoofd naar de wind. Hij snuift de vertrouwde geur van vers gestoken turf. Het is april en de leeuwerik kondigt de lente aan. Het turfseizoen van 1929 is begonnen. De lange donkere en koude winterdagen leggen de vervening stil. Te lang. Niemand heeft een inkomen en naarmate de lente langer op zich laat wachten raken de spaarpotten leeg. Op de pof kopen lukt de meeste arbeiders ook niet meer. De vorst hield dit jaar aan tot in  maart. Het duurde lang voordat de veenlaag was ontdooid. De afvalturf die de veenarbeiders zelf stoken is ook  op. Ze gebruiken nu de stobben uit het veen als brandstof. Jaap heeft veel van zijn vaste arbeiders een voorschot kunnen geven, maar ook zijn reserves zijn bijna op…

Mijn opa liet zich niet uit het veld slaan. Hij zat vol energie en dadendrang, optimistisch tegen de tijdgeest in. 

…De turfschippers hebben al geïnformeerd. Ondanks de crisis hebben ze veel bestellingen uit de steden en fabrieken in het westen. Door de lange winter is ook daar de brandstof op. Ondanks alle berichten over de wereldwijde crisis is Jaap Rahder hoopvol gestemd. Hij is dit voorjaar verhuisd van Noordscheschut naar Nieuw-Amsterdam. Hij woont nu vlakbij zijn werk bij het Amsterdamscheveld waar hij veel kavels bezit. Aan de Vaart NZ heeft hij met zijn vrouw Femmie een  mooi woonhuis laten bouwen met alles erop en eraan. Tot en met de keukenkastjes van goed vurenhout aan toe. Hij heeft er kantoor aan huis en er zijn kinderkamers. Fem is in verwachting van hun eerste kind. Er is hoogveen genoeg wat nog aan snee komt. Jaap vertrouwt erop dat er nog lange tijd vraag naar turf is als brandstof. En sinds kort zorgt de nieuwe Purit fabriek in Klazienaveen ook voor afzet. En er is ook nog wat te verdienen aan de afgegraven veengronden. Sinds de uitvinding van de kunstmest zijn ze goed te gebruiken voor de akkerbouw. De aardappelen en bieten doen het er prima. Het werk in het hoogveen is niet zwaar. Je hoeft niet elke dag met je voeten in de bagger te staan. Genoeg in het vooruitzicht om een gezin te stichten…

Ondanks het optimisme van mijn opa bleef de productie teruglopen en in 1931 begon men in het veen de economische crisis meer dan ooit te voelen. De klap kwam extra hard aan in de gemeente Emmen. In 1930 werkten daar nog 6000 mensen in de veenderij. Dat was bijna de helft van de beroepsbevolking. In 1937 was dat aantal gedaald tot 2500 arbeiders.

De turfprijs was in 1931 nog nooit zo laag geweest. Door de werkeloosheid en armoede hadden mensen steeds minder geld voor dagelijkse levensbehoeften als voedsel en brandstof. Maar de crisis was niet de enige oorzaak. Door stakingen in de kartonindustrie en de beperkte afname van turf door de aardappelmeelfabrieken en steenindustrie daalde de productie. Daar kwam nog bij dat de afzet van machinale persturf verminderde door een prijsdaling van de haardbrandstoffen.

Het jaar daarna werd de situatie nog slechter. De turf werd verkocht voor een prijs van slechts 3 gulden per ton. De vervenersbonden, waarin mijn opa een actieve rol speelde, kwamen in het geweer. Na moeizaam overleg slaagden ze erin steun te krijgen van de regering in de vorm van een beperkte toeslag om het turfverbruik door de karton- en aardappelmeelindustrie te stimuleren. Het hielp allemaal niet veel. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd er verlies gemaakt op de fabrieksturf. Pas in de oorlog keerde het tij weer en was er opnieuw sprake van winst, al was dat maar tijdelijk.

Tot overmaat van ramp kreeg mijn opa in dat jaar, op een regenachtige dag in oktober, een ernstig ongeluk met een machine. Toen hij bij kennis kwam was zijn verbrijzelde been onder de knie geamputeerd.

Uit een brief:

Jaap is geen sombere man, maar het ongeluk komt op een heel vervelend moment. Het gezin moet verder. Fem is zwanger van een tweede kind. De arbeiders die nog in dienst zijn, hebben een inkomen nodig. Het bedrijf moet verder en Jaap regelt de zaken vanuit zijn bed. Met een prothese zal hij snel weer kunnen lopen. Het leven wordt wat minder vrij en onbezorgd. Na Jentje in 1930 wordt in 1933 Liesje geboren en in 1936 Mieneke. Drie dochters. Jaap had nog wel verder gewild om een jongen te krijgen, een opvolger in het bedrijf. Femmie vindt het welletjes. Ze kunnen de meisjes naar school sturen en zich ondanks de zware tijden goed redden. Nog meer wensen is de goden verzoeken.

Dit is een fragment uit het boek: “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van Kees Opmeer. Het boek is hier nog te koop.

Machinale turfwinning in Oost Drenthe (schoolplaat). De plaat hing jarenlang op het kantoor van mijn opa Jaap Rahder in Nieuw Amsterdam

Verhalen over de familie Rahder van mijn tante Liesje (1933)

Ik schreef tante Liesje een ouderwetse brief. Ze is niet zo van het mailen en ik ben niet zo van het bellen. In mijn brief legde ik uit waarom ik haar wilde spreken. Een paar dagen belde ze me enthousiast op. Ik was van harte welkom in haar woonplaats Leiden.

Tante Liesje (Elisabeth) is een jongere zus van mijn moeder en inmiddels al een eind in de tachtig, maar nog vitaal en helder van geest. De andere zus van mijn moeder, Mieneke, was de jongste en overleed in 1979 toen ze 60 jaar was. Tante Liesje is, zoals eerder genoemd, getrouwd met Lammert Leertouwer, voormalig hoogleraar Theologie en van 1991 tot 1997 Rector Magnificus van de Universiteit Leiden. In 1993 mocht hij Willem-Alexander persoonlijk zijn bul uitreiken, een plechtigheid waar hij nog steeds trots op is.

Vanaf het station in Leiden is het maar een paar minuten lopen naar de statige Rijnsburgerweg met aan weerszijden de hoge, oude herenhuizen. Oom Lammert kon lopend naar de universiteit, bedacht ik me toen ik aanbelde.

Het was leuk om tante Liesje en oom Lammert weer te zien. Ik kom er niet vaak, maar als ik er ben voel ik me onmiddellijk op mijn gemak. Het gesprek kwam snel op gang. Liesje vertelde en Lammert vulde aan.

‘Mijn vader werd door de veenarbeiders en turfschippers met “meneer” aangesproken,’ zei ze. ‘Dat was bijzonder. Meestal werden mensen met aanzien alleen bij de achternaam aangesproken. Het gaf aan hoezeer hij werd gerespecteerd. Iemand vroeg hem eens: “Bent u soms van adel?” Dat kwam niet door zijn uiterlijk. Hij droeg altijd eenvoudige kleding. Het was vooral zijn uitstraling en de manier waarop hij sprak.’

Kort na hun huwelijk in 1928 lieten Jaap Rahder en zijn vrouw Femmie Uiterwijk het huis ‘De Tippe’ in Nieuw-Amsterdam bouwen, met kantoor aan huis. ‘De Tippe’ is Drents voor hoek of punt, genoemd naar het opvallende puntdak van het huis. Tot die tijd reed Jaap op de motor vanuit Huize Blokland in Noordscheschut, zijn toenmalige, ouderlijke woonplaats, naar het veen rond Nieuw-Amsterdam. Liesje herinnerde zich het verhaal dat haar vader onderweg een keer een varken aanreed dat onverwacht de weg overstak. Voor beiden liep het goed af. Ze moet er nog steeds om lachen.

Jaap en Femmie leerden elkaar kennen in de trein naar Meppel. Hij was op weg naar de HBS en zij naar de kweekschool. Wat tante Liesje nog steeds moeilijk vindt is dat haar moeder aanvankelijk niet werd geaccepteerd door de ouders van Jaap. Het huwelijk met Femmie was duidelijk beneden de stand van de familie, vond haar schoonmoeder, Jentje Rahder-Thomas. Vernederend was bijvoorbeeld dat Jentje er op stond de inrichting van ‘De Tippe’ te betalen. Femmie kon zich dat toch niet veroorloven als dochter van eenvoudige komaf. Ze mocht zich daarom ook niet te veel met de aanschaf van de meubels en de aankleding van het huis bemoeien. Later gingen de scherpe kantjes eraf toen ze Femmie beter leerde kennen en ontdekte hoe belangrijk ze was voor haar zoon.

Voor het eerst hoorde ik nu ook de precieze toedracht van het bedrijfsongeval dat hem op tweeëndertig jarige leeftijd overkwam. Het gebeurde met een turfmachine, een voor die tijd moderne machine met een groot ronddraaiend schoepenrad waaraan bakjes waren bevestigd. Deze machine schepte de turf uit het veld en maakte er pakjes van die vervolgens werden opgestapeld. Op een gegeven moment raakte de machine verstopt, omdat er een stobbe in terecht was gekomen, een stuk hout of boomwortel. Jaap probeerde de stobbe met zijn laars tussen de tandraderen weg te trappen, maar op dat moment kwam de machine weer ratelend op gang. Zijn been kwam bekneld te zitten en hij raakte zwaar gewond. Jaap werd met spoed naar het Bethesdaziekenhuis in Hoogeveen gebracht, dat toen nog aan de Hoogeveensche Vaart was gevestigd. De dienstdoende chirurg kon maar één diagnose stellen: het onderbeen was er zo slecht aan toe dat het moest worden geamputeerd. Femmie nam er geen genoegen mee. Ze wilde een second opinion. Zonder aarzelen belde ze naar professor Van Gulik in het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Wonder boven wonder kreeg ze hem persoonlijk aan de lijn. Ze was zo overtuigend dat professor Van Gulik meteen in de trein stapte en naar Hoogeveen afreisde. Helaas, hij kon de diagnose alleen maar bevestigen. Het been moest onder de knie worden afgezet. Jaap kreeg een kunstbeen.

‘Het kunstbeen lag ’s avonds naast zijn bed,’ weet Liesje  nog. ‘Als het ’s nachts onweerde, moesten we ons aankleden en in de woonkamer gaan zitten. Door zijn kunstbeen was er anders niet genoeg tijd om het huis te ontvluchten.’

Deze handicap heeft hem de rest van zijn leven dwarsgezeten. Hij leed daar meer onder dan onder zijn zwakke hart. ‘Aan zijn hart kon hij niets doen,’ zegt tante Liesje. ‘Dat was een fout van de natuur en kon hij accepteren. Het ongeluk met zijn been was zijn eigen schuld. Daar kon hij moeilijk mee overweg.’

Eigenlijk leefde mijn opa in twee werelden, realiseerde ik me gaandeweg het gesprek met Liesje en Lammert. Aan de ene kant zie ik de baas in het veen voor me die samen met zijn voorman Schluterals een soort vaderfiguur zorgde voor zijn arbeiders; streng maar rechtvaardig en vooral betrokken. Zo was er die veenbrand, de nachtmerrie van elke vervener. Moeilijk te bestrijden, omdat het vuur van een veenbrand ondergronds voortwoekert. Iedereen kwam helpen; dorpsbewoners, veenarbeiders, vrouwen, kinderen en ook opa Jaap met zijn kunstbeen. Zij aan zij sloegen ze met takken op het brandende veen. Dit was de manier om het vuur te bestrijden. Op zo’n moment bestond er geen standsverschil.

Aan de andere kant zie ik de notabele, de man van ‘adel’, voor me die actief was in allerlei besturen en commissies waarvoor hij regelmatig naar de grote stad reisde. Wat tante Liesje nog wist was dat hij zitting had in het bestuur van het waterschap, lid was van verschillende provinciale commissies en actief was in de vereniging van verveners. ‘Mijn vader was ook nauw betrokken bij onze school,’ vertelde tante Liesje. ‘Hij was voorzitter van de oudercommissie en in december kwam hij verkleed als sinterklaas op school. Dat was voor ons een goed bewaard geheim, totdat een meisje uit mijn klas riep: “Jouw vader is Sinterklaas.” Ik reageerde verontwaardigd. “Nietwaar! Hoe kom je daarbij?” Ze keek me triomfantelijk aan. “Kijk dan naar zijn been.”

Liesje, Jentje, Moeder Fem en Mieneke Rahder

Coen Rahder, wijnkoper uit Amsterdam, vertrekt met zijn gezin naar Drenthe om er te gaan vervenen.

Johan Coenraad Rahder, of kortweg Coen zoals hij zichzelf noemde, is geboren in 1812 in Amsterdam. Hij behoorde tot een familie van wijnhandelaren die afkomstig was uit het Duitse stadje Mülheim am Rhein. Het stadje lag tegenover de oude binnenstad van Keulen, op de andere oever van de Rijn.

Over die periode van de familie Rahder is helaas niet zoveel bekend. Belangrijkste oorzaak daarvan is een brand die het archief in het Duitse stadje volledig heeft verwoest. Wat we nog wel weten is dat het een patriciërsfamilie was. Een familie met aanzien en geld, verdiend door de handel in wijn. Ze bezaten wijngaarden aan de Rijn en de Oder rond Mülheim.

Stamvader was Herbert Rahder. Nadat hij in 1752 was overleden hertrouwde zijn weduwe Maria Christina Cölsch in 1761 met de Nederlander Hendrik Schaap en verhuisde met haar kinderen naar Amsterdam. Ze vestigden zich aan de Binnenkant 24, gelegen in het havengebied, in de buurt van het IJ en het huidige luxe Grand Hotel Amrâth, met aan de ene kant het Oosterdok en de Prins Hendrikkade en aan de andere kant de Oude Waal. Amsterdam, als belangrijke havenstad vol kooplieden, was een lucratieve plaats om de wijnhandel voor te zetten.

Veel wijn werd verscheept naar Nederlands Indië waar veel contacten ontstonden. Na het overlijden van Jan in 1819 namen zijn zoons Jan Willem, Herbert en Simon het bedrijf over. In 1824 overleed Herbert op jonge leeftijd, hij was slechts 36 jaar, aan ‘eene zware zenuwinzinking,’ zoals bleek uit het overlijdensbericht. Zijn vrouw Gerredina Stofft verklaarde daarin:

Ik verlies aan hem een braafste Man en mijn tien kinderen de zorgvuldigste vader, waarvan de meeste te jong zijn om dit groot verlies te beseffen.

Zijn oudste zoon Coen was toen twaalf jaar. Kort daarna, op 18 mei 1825 verscheen er opnieuw een overlijdensbericht.

Heden overleed mijn beminde tweede dochter Johanna Hendrika Rahder in den ouderdom van 14 jaar. Zijn volgde dus spoedig haren voor weinig maanden overleden vader wiens lieveling zij was.

Weduwe Gerredina, zette ondanks haar grote verdriet, met veel steun van Simon, de jongste broer van haar overleden man Herbert, de wijnhandel voort als de ‘firma Weduwe H. Rahder.’ Deze wijnhandel groeide uit tot een begrip in Amsterdam en verre omtrek.

Coen ging ook de wijnhandel van zijn familie in. In 1845 werd de firma overgenomen door een nieuwe ‘weduwe Rahder’, de schoonzus van Coen, Eljse Mercker en haar kinderen Elisabeth, Jan en Simon. De zaken gingen voorspoedig. Aan de grachten bezat de familie vijf huizen die voornamelijk werden gebruikt voor de opslag van wijnvaten. Toch liet Coen zich uitkopen. Zijn ondernemingszin en dadendrang zochten naar een nieuwe uitdaging en geld had hij nu genoeg. Wat daarbij een rol speelde was zijn matige gezondheid. Hij was kortademig en gauw moe. Waarschijnlijk had hij toen al last van zijn hart. Het vervuilde en verpauperde Amsterdam van halverwege de negentiende eeuw deed zijn gezondheid geen goed. De grachten deden dienst als open riool en verspreidde een enorme stank. In de volksbuurten heerste schrijnende armoede met veel werkloosheid, ziekten en drankmisbruik.

Gezinnen uit de sloppenwijken in de grote steden werden naar Drenthe gestuurd. Dat gebeurde onder de vleugels van de Maatschappij van Weldadigheid, opgericht door Johannes van den Bosch. In Frederiksoord werd een kolonie gesticht waar de gezinnen een stuk grond en een huisje ter beschikking kregen om een nieuw bestaan op te bouwen. Tot op de dag van vandaag zijn veel van de koloniehuisjes daar nog te zien. Niet lang daarna richtte de Maatschappij van Weldadigheid in Veenhuizen een tweede kolonie op. Deze was bestemd voor landlopers, dronkaards en bedelaars die een verplichte heropvoeding kregen. In deze kolonie waren ze niet vrij om te gaan en staan waar ze wilden.

Coen dacht na over een nieuwe toekomst in een omgeving die beter was voor zijn gezondheid. Hij sprak er vaak over met zijn echtgenote Wilhelmina of Willemina. Voluit heette ze Wilhelmina Petronella Cornelia. Ik ben naar haar vernoemd, zoals meer familieleden. Mijn volledige naam is: Willem Peter Cornelis.

Willemina was de dochter van Jan van Voorthuysen, reder in Amsterdam, waar hij op het Kattenburgerplein woonde. Zijn bijnaam was de ‘Prins van Kattenburg’. Hij was een vermogend man met veel invloed. Zijn schepen voeren vanuit Kattenburg de wereldzeeën over, zo lees ik in een brief van Jan Heil, kleinzoon van Oude Jan Rahder, de oudste zoon van Coen. Volgens dezelfde brief was hij getrouwd met Maria Anna de Villeneuve een dame van adel. In het huis van Jan Heil hing een schilderij van haar.

In de herensociëteiten van Amsterdam waar Coen regelmatig was te vinden, maar ook elders in de sociëteiten in Londen en Parijs, werd vaak gesproken over de uitgestrekte veengebieden in Drenthe. Vooral in Zuidoost-Drenthe, nabij de Duitse grens, zagen deze heren uit het Westen kansen. Daar kon nog volop turf worden gestoken. Turf was een brandstof die in heel Nederland werd gebruikt om de huizen te verwarmen. Maar er was ook turf nodig om de stoommachines te laten branden die in steeds meer fabrieken werden ingezet.

De turfwinning in de veengebieden van Groningen, Friesland en Utrecht was op zijn retour. Verreweg het meeste was al ontgonnen. Maar in Drenthe lagen nog grote veengebieden om te ontginnen. Dat was voor een aantal Amsterdamse kooplieden aanleiding om veengrond in Zuidoost-Drenthe aan te kopen. Om die reden kreeg het gebied onder Emmen de naam Amsterdamscheveld.

De turfwinning bood de mogelijkheid om snel rijk te worden. Het bruine goud en de zucht naar avontuur in het verre en onbekende Drenthe was voor velen onweerstaanbaar. Er werd gesproken over het Drentse Californië, omdat de turfkoorts overeenkomsten vertoonde met  de goudkoorts in deze nieuwe Amerikaanse staat.

Coen kon de verhalen over Drenthe die hij hoorde maar niet van zich afzetten. De nieuwe uitdaging prikkelde zijn fantasie en ondernemingslust. Maar kon hij zijn vrouw overhalen om Amsterdam met alle voorzieningen van een grote stad te verlaten om een nieuwe start te maken in het verre en dunbevolkte Drenthe? Het ging niet zonder slag of stoot, avonden lang hebben ze met elkaar gepraat in hun huis aan de Binnenkant. Uiteindelijk gaf het argument van zijn gezondheid de doorslag. De schone lucht in Drenthe en de landelijke omgeving zou hem goed doen.

Willemina had wel twee voorwaarden. Waar ze ook gingen wonen: er moest een goede arts in de nabijheid zijn en een fatsoenlijke school voor hun kinderen. Anders was het onbespreekbaar. Geen enkel probleem, vond Coen, al lang blij dat hij de kans kreeg deze nieuwe uitdaging op te pakken. Geld was het probleem niet. Hij had de laatste jaren genoeg verdiend met de wijnhandel. Hij vond een partner in Andries de Wilde, die hij al langer kende. Samen met nog een aantal andere kooplieden, zetten ze een nieuwe onderneming op om in het afgelegen Drenthe een nieuw avontuur aan te gaan.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van Kees Opmeer. Het boek is gebaseerd op mijn familiearchief en is hier te koop.

Koperen bruiloft van J.C. Rahder en W.P.C . Rahder van Voorthuysen in 1846

Het echtpaar W.P.C. Rahder – van Voorthuysen en J.C. Rahder

Briefwisselingen tussen leden van de Rahder familie in de 19e eeuw:

Coen Rahder (1812-1872), grondlegger van de NV Rahder Machinale turf, had met zijn vrouw Willemina, Petronella, Cornelia van Voorthuijsen (1813-1887) achttien kinderen. Jan de oude (1834-1889) was de oudste, Jan de jonge (1958-1921 mijn overgrootvader) de jongste. Herbert (1835-1912) was zijn tweede zoon en Lydius (1855-1916) de tiende. Er zijn veel brieven tussen al deze kinderen (en hun moeder) bewaard gebleven.

In een brief aan Herbert, gedateerd 17 november 1882 feliciteerde Lydius zijn broer met zijn verjaardag. Lydius was reislistig en onderweg naar Indië waar hij advocaat procureur was in Soerabaja.

Voor alles wensch ik je hartelijk geluk met je verjaardag en hoop dat je dien dag met allen die je dierbaar zijn nog dikwijls zult beleven.

Lydius verhaalde in dezelfde brief over zijn reis, via het pas geopende Suezkanaal.

…zondag vertrok ik van Marseille onder het mooiste weer dat men zich denken kan en was reeds den volgende dag ’s nachts om half twaalf te Napels. De aankomst daar was prachtig mooi. De stad die geheel tegen de bergenop ligt met hare duizenden lichten en geheel beschenen door de maan, was wel het verblijven waard… In Port Said lagen we een uur of 8 stil, daar er kolen ingenomen worden. Ik verlang om iets van dat Egypteland te zien…Wat hebben we prettige dagen te Amsterdam gehad beste H. en niet minder in Hoogeveen…

Herbert heeft ook een verslag gemaakt van een reis naar Parijs, dat bewaard is gebleven. In het gedetailleerde verslag lezen we hoe de reis van Herbert begon. Hij fietste in gezelschap van zijn broer Jonge Jan van zijn woonplaats Nieuweroord naar Hoogeveen waar ze afscheid van elkaar namen. Daar stapte hij op de trein naar Rotterdam om via een stop in Brussel in Parijs aan te komen. Onderweg voegden Johannes Zeeman en Lydius zich bij hem.

Het verslag liet zien hoe ze genoten van hun bezoek aan deze wereldstad. Ze verbleven in het grand Hotel de Malte en hadden zichzelf een druk programma opgelegd. Uitgebreid vertelden ze over hun dagelijkse uitstapjes. Ze vermaakten zich in een Schweitzer Bierhalle met ‘dames bediening’. Ze bezochten de Place des Victoires, waar Zeeman absinth en wij madeira gebruikten. Ze gingen naar de schouwburg, het Louvre, het graf van Napoleon, Fontainebleau en natuurlijk de Eiffeltoren, blikvanger en symbool van de wereldtentoonstelling. Ze dronken goede wijn op de terrasjes in het centrum en deden inkopen aan de roemruchte Boulevard Haussmann. De vele jeneverbesstruiken in het Forêt de l’Empereur, net buiten Parijs, deden Herbert denken aan zijn geliefde provincie Drenthe. Een bijzondere en nieuwe ervaring was de file waarin ze met hun rijtuig hebben gestaan. Uren achtereen stonden ze stil in een rij van meer dan honderd rijtuigen. In Drenthe hadden ze zoiets nog nooit meegemaakt.

Vanzelfsprekend bezochten ze ook de wereldtentoonstelling waar veel paviljoens nog in gereedheid moesten worden gebracht. Grote schrik kregen ze toen ze hoorden dat op het tentoonstellingsterrein een vreselijk ongeluk had plaatsgevonden. Door het instorten van een houten loopbrug waren 9 mensen omgekomen. Het stond in alle kranten. Vandaar dat wij ons haastten de onzen gerust te stellen.

De reis begon op zaterdag 21 april eindigde op woensdag 2 mei. Herbert besloot zijn verslag met de volgende woorden: Deze reis, die vol aangename verrassingen onder de gunstigste omstandigheden plaats had, zal een blijvende herinnering bij ons achter laten. Lydius dicteerde en Zeeman en ik schreven onze memoires.

Lees hier meer over de reis van de Rahders naar Parijs.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van schrijver Kees Opmeer. Het boek is hier nog te koop.

Het grote gezin Rahder circa 1885. Coen Rahder was toen al overleden alsook een aantal kinderen.

Jaap Rahder krijgt op zijn 24e plotseling de leiding over de Rahder Turf Maatschappij

‘Jonge’ Jan Rahder (1858-1924) was een zachtaardige, intelligente man die het liefst een rustig en zorgeloos leven had geleid, maar die zich verplicht voelde het familiebedrijf te leiden toen andere familieleden afhaakten. Tragisch genoeg lijkt het erop dat zijn zwakke hart en zijn verantwoordelijkheidsgevoel in combinatie met de zorgen over het bedrijf en zijn werknemers hem fataal werden. In zekere zin heeft hij naar mijn overtuiging zijn leven voor het familiebedrijf gegeven.

Het onverwachte overlijden van Jonge Jan op 27 april 1924 hakte er stevig in. Op maandag 28 april vond er spoedoverleg plaats van zowel het bestuur als de Raad van Commissarissen in hotel Krasnapolski in Amsterdam. Aanwezig waren de heren F.B. s’Jacob als president-commissaris, Lodewijk Heil, commissaris, Jaap (Jacob) Rahder, de zoon van Jonge Jan en Herbert als secretaris.

In de notulen las ik het volgende.

De voorzitter merkt op dat door het plotseling overlijden van dhr J. Rahder jr. directeur van de Rahder machinale turffabriek het op de weg ligt van het bestuur om maatregelen te vinden om een geregelde voortgang van het bedrijf van de Vennootschap zoveel mogelijk te verzekeren. De heer Heil deelt mede dat de zoon van Jan Rahder, dhr. Jacob Rahder, die reeds gedurende enige jaren in het bedrijf werkzaam is, vermoedelijk de meest aangewezen persoon is om de directeur te vervangen. De voorzitter stelt voor om met instemming van het bepaalde in art. 14 der statuten betrekking hebbende op de vervanging in de directie, aan dhr. Jacob Rahder te verzoeken als plaatsvervangend directeur de belangen van de Vennootschap te behartigen. Voor zijn diensten wordt hem een salaris van 1200 gulden per jaar toegewezen. Aldus wordt besloten.

Ook werd besloten om de toeslag voor de directeur over het afgelopen jaar toe te kennen aan diens weduwe, Jentje. In zijn laatste jaar als directeur had Jonge Jan nog een bescheiden winst gemaakt van ruim 8000 gulden. Hiervan werd 7.920 gulden uitgekeerd als winstdeling.

In 1925 bleek de winst te zijn gedaald naar 1.555,23 gulden. Jaap Rahder (1900-1965) werd in dat jaar definitief aangesteld als directeur. Zijn salaris werd verhoogd naar 1.600 gulden per jaar.

Mijn opa Jaap was overmand door verdriet nu zijn geliefde vader er niet meer was. De dag na zijn dood stond hij als jongeman al voor zo’n ingrijpende beslissing. Maar wat moest hij anders als oudste zoon?

Dit is een fragment uit “Hoe de Rahders Drenthe veranderden”. Het boek is geschreven door Kees Opmeer en gebaseerd op het familiearchief. Het boek is hier te bestellen.

Schilderij van Jonge Jan Rahder

Jacob (Jaap) Rahder

Koning Willem III bezoekt in mei 1873 de veengebieden van de Firma Rahder in Drenthe

Op 3 november 1872 overleed Coen Rahder, een half jaar voordat Koning Willem III een bezoek bracht aan zijn bedrijf. De koning, die een eerder bezoek nog had afgezegd, werd nu ontvangen door zijn zonen. Het was voor Coen een erkenning achteraf voor zijn vernieuwende aanpak en gewaagde investeringen. Helaas heeft hij dit niet zelf mogen meemaken.

De kranten berichtten uitgebreid over dit eervolle bezoek.

Hedenmorgen, 6 mei 1973 vertrok Z.M. per extra trein naar Meppel. ’s Avonds zat hij aan bij het diner aangeboden door Konings Commissaris. Omtrent het bezoek aan de veenderij van den heer Rahder verneemt men nog het volgende: “Alles getuigde van smaakvolle versieringen voor den woningen van het Noordsche schut, prachtige erebogen met Konings naamletter en kroon. Talloze vlaggen, nationale en oranje, en bij de Wilhelminabrug twee piramiden, de een van machinale en daartegenover van gewone turf. Ter zijden van het huis van den heer J. Rahder een van gebakken steen opgerichte piramide, prijkende met de gekroonde W. Op het machineveld van wijlen de heer J.C. Rahder in de grote turfschuur een smaakvolle tunnel van groen en bloemen met een allée van machinale turf die naar een van de machines leidde waar Z.M. ontvangen zou worden.”

De koning werd in een gemakkelijke stoel in een punter door het veen gevaren. Deze stoel kreeg een bijzondere betekenis in de familie Rahder en werd met een mengeling van milde spot en eerbied nog lang de ‘koningsstoel’ genoemd.

Ik zie het helemaal voor me. De deftige koning met zijn hoge zwarte hoed onderuit gezakt in de luie stoel, varend door de wijken met uitzicht op het uitgestrekte veengebied. De zonen van Coen staan druk gebarend naast hem en vertellen honderduit, trots op wat ze hebben bereikt met hun innovatieve investeringen, met dank vooral aan hun eigenzinnige vader zoals ze zich nu zullen realiseren. Op hun gezichten zie ik ook het verdriet om hun vader die dit moment zo graag mee had willen beleven. Hij had het ongetwijfeld als de kroon op zijn werk gezien.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van Kees Opmeer. Het boek is hier te koop

Koning Willem III der Nederlanden

Krantenbericht uit 1873 over het bezoek

NIEUWEROORD – bestaat 175 jaar 1850-2025

Nieuweroord, een schilderachtig dorp in de provincie Drenthe, Nederland, viert dit jaar zijn 175-jarig bestaan. Dit charmante dorp, gelegen in de gemeente Hoogeveen, heeft een rijke geschiedenis die teruggaat tot de 19e eeuw. Het dorp ontstond rond ‘Huize Nieuweroord’ dat in 1850 door vervener J.C. Rahder werd gebouwd. Rahder, die wijnkoper was in Amsterdam, verhuisde met zijn gezin naar Drenthe. Samen met zakenpartners Andries de Wilde en Hendrik Adriaan Wall Bake had hij gronden aangekocht ten noorden van Nieuweroord die ze wilden vervenen. Rahder was de eerste vervener in Drenthe die ging werken met op stoom aangedreven machines (malaxeurs).

Zaterdag 18 januari 2025 werd het jubileumjaar feestelijk geopend tijdens de nieuwjaarsreceptie in Dorpshuis De Vuurkorf. De Historische Kring Nieuweroord had een nazaat weten te vinden van Jan Coenraad Rahder: Peter Voerman, die via zijn moeders kant verbonden is met de familie Rahder, voerde de officiële openingshandeling uit voor het 175-jarig bestaan van Nieuweroord. Onder grote publieke belangstelling werd een speciale vlag met de tekst “175-jaar Nieuweroord” onthuld. Die aan de voorgevel van het dorpshuis is geplaatst.

Maquette van Huize Nieuweroord, gebouwd in 1850 door J.C. Rahder

J.C. Rahder en zijn vrouw kwamen in 1850 in huize Nieuweroord wonen.

De Rahders bezoeken de wereldtentoonstelling in Parijs 1889 en 1900

In 1889 vroeg vervener ‘Oude’ Jan Rahder (1834-1889) zijn één jaar jongere broer Herbert de wereldtentoonstelling in Parijs te bezoeken met als doel te onderzoeken of de exportmogelijkheden van turf konden worden vergroot. Hij wilde daarmee de goede resultaten van het bedrijf zoveel mogelijk continueren, tegen de stroom van sombere verwachtingen in. Wat meespeelde wat dat Herbert als jongeman in de zomer van 1862 al eerder een zakelijk en succesvol bezoek aan de wereldstad Parijs gebracht, in het kielzog van zijn vader, zoals we eerder hebben kunnen lezen. Hij kende Parijs goed, voelde zich daar thuis en sprak de taal.

De wereldtentoonstelling van 1889 was een groot succes. De Eiffeltoren werd gebouwd om deze tentoonstelling extra cachet te geven en dat lukte. De aandacht uit binnen-en buitenland was overweldigend. Meer dan 30 miljoen mensen bezochten Parijs. Het was ook de tentoonstelling waarop Gerard Heineken furore maakte met zijn bier, zoals we kunnen lezen in het boek ‘Gerard Heineken, de man, de stad en het bier’ van Annejet van der Zijl. In een recent reclamespotje van Heineken is dat succes tijdens de wereldtentoonstelling nog eens nadrukkelijk uitgemeten. Minder bekend is dat de Radhers misschien wel net zo veel indruk maakten met de turfproducten van hun bedrijf. Grote kans trouwens dat Herbert  en Gerard Heineken elkaar daar hebben ontmoet en ervaringen hebben uitgewisseld.

Herbert demonstreerde met veel flair de machinale turf, de ‘tourbes machinales’ van ‘Maison Rahder’. Zo’n demonstratie was hem op het lijf geschreven. Hij presenteerde zich als wereldburger met kennis van zaken en met zijn aanstekelijke charme en dat ook nog in vloeiend Frans. Hij had ook brochures meegenomen waarop de  machinale turf in het Frans werd aangeprezen, met als kop: Fabriquees dans la tourbière Hollandaise province de Drenthe.

Herbert hield van Parijs. In 1900 bezocht hij de wereldtentoonstelling opnieuw, maar nu in de eerste plaats als toerist. Hij was nog wel aandeelhouder, maar bemoeide zich niet meer zo intensief met het familiebedrijf. De leiding was sinds twee jaar in handen van zijn broer Jonge Jan, na het overlijden van Oude Jan. Herbert werd tijdens zijn bezoek vergezeld door zijn jongere en geleerde broer Lydius en zijn zwager Johannes Zeeman uit Amsterdam die inmiddels was gepensioneerd.

Herbert heeft een verslag van hun reis naar Parijs gemaakt dat bewaard is gebleven. In het gedetailleerde verslag lezen we hoe de reis van Herbert begon. Hij fietste in gezelschap van zijn broer Jonge Jan van zijn woonplaats Nieuweroord naar Hoogeveen waar ze afscheid van elkaar namen. Daar stapte hij op de trein naar Rotterdam om via een stop in Brussel in Parijs aan te komen. Onderweg voegden Johannes Zeeman en Lydius zich bij hem.

Het verslag liet zien hoe ze genoten van hun bezoek aan deze wereldstad. Ze verbleven in het grand Hotel de Malte en hadden zichzelf een druk programma opgelegd. Uitgebreid vertelden ze over hun dagelijkse uitstapjes. Ze vermaakten zich in een Schweitzer Bierhalle met ‘dames bediening’. Ze bezochten de Place des Victoires, waar Zeeman absinth en wij madeira gebruikten. Ze gingen naar de schouwburg, het Louvre, het graf van Napoleon, Fontainebleau en natuurlijk de Eiffeltoren, blikvanger en symbool van de wereldtentoonstelling. Ze dronken goede wijn op de terrasjes in het centrum en deden inkopen aan de roemruchte Boulevard Haussmann. De vele jeneverbesstruiken in het Forêt de l’Empereur, net buiten Parijs, deden Herbert denken aan zijn geliefde provincie Drenthe. Een bijzondere en nieuwe ervaring was de file waarin ze met hun rijtuig hebben gestaan. Uren achtereen stonden ze stil in een rij van meer dan honderd rijtuigen. In Drenthe hadden ze zoiets nog nooit meegemaakt.

Vanzelfsprekend bezochten ze ook de wereldtentoonstelling waar veel paviljoens nog in gereedheid moesten worden gebracht. Grote schrik kregen ze toen ze hoorden dat op het tentoonstellingsterrein een vreselijk ongeluk had plaatsgevonden. Door het instorten van een houten loopbrug waren 9 mensen omgekomen. Het stond in alle kranten. Vandaar dat wij ons haastten de onzen gerust te stellen.

De reis begon op zaterdag 21 april 1900 en eindigde op woensdag 2 mei. Herbert besloot zijn verslag met de volgende woorden: Deze reis, die vol aangename verrassingen onder de gunstigste omstandigheden plaats had, zal een blijvende herinnering bij ons achter laten. Lydius dikteerde en Zeeman en ik schreven onze memoires.

Een nieuwe eeuw was begonnen, met Jonge Jan aan het roer. Maar de hoogtijdagen van de turf waren voorgoed voorbij. Jonge Jan probeerde er het beste van te maken, met alle hoogte- en dieptepunten die daar bij horen. De vraag was hoe lang het familiebedrijf nog stand kon houden.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” geschreven door Kees Opmeer. Het boek is hier te koop.

De wereldtentoonstelling in Parijs

Herbert Rahder (1835-1912)

Lydius Rahder (1855-1916)

Logeren bij opa en oma Rahder in Nieuw Amsterdam (1963)

De belangrijkste herinneringen aan mijn opa Jaap, Jacob Rahder (1900-1965), heb ik aan de periode dat ik tijdelijk bij hem woonde.  Toen kwam ik voor het eerst in aanraking met de activiteiten van de familie Rahder als verveners. Het was in het voorjaar van 1963 dat mijn broertje Jacob Jan, net 3 maanden oud, en ik, een jochie van vier naar zijn huis De Tippe in Nieuw-Amsterdam verhuisden, naar later bleek voor een periode van een half jaar. Het ruime, vrijstaande huis is gelegen aan de Vaart NZ 20, langs de Verlengde Hoogeveensche Vaart en vlakbij het spoor.

Mijn moeder was in het academisch ziekenhuis in Groningen opgenomen. Na de bevalling van Jacob Jan werd ze moe, doodmoe. Mijn vader Ubbo begreep als arts-assistent al snel dat het niet de gewone vermoeidheid van een kraamvrouw kon zijn. Het bleek om een zware bloedvergiftiging te gaan. Ze was gedwongen veel penicilline te slikken, zoveel dat ze er na enige tijd allergisch voor werd. Alleen rust kon haar er weer bovenop helpen. Dit betekende dat ze tot haar spijt niet voor haar kinderen kon zorgen. Mijn vader was niet in staat deze rol over te nemen; niet alleen door zijn drukke baan met zijn coschappen. Hij was er ook de man niet naar.

Ze heeft drie maanden in het ziekenhuis gelegen. Door de penicilline heeft ze een beschadiging aan haar hartklep opgelopen, een hart dat toch al niet sterk was. Ze mocht ook geen kinderen meer krijgen. Het was een boodschap die hard aankwam. Mijn ouders waren dol op kinderen. Achteraf begreep ik goed waarom ze later pleegkinderen een thuis wilden geven.

Ik vond het heerlijk om een tijdje bij mijn opa en oma te mogen wonen. Ik ben geboren in de Wielewaalflat in Groningen, een begrip in de stad. Gebouwd in 1957 en modern door de combinatie van verschillende functies, gelegen aan de rand van de Oosterparkwijk. Inmiddels is het gebouw een rijksmonument. Kort daarna zijn we verhuisd naar een flat in de Illegaliteitslaan in Groningen, in een nieuwbouwwijk niet ver van het stadspark. En opeens kwam ik in Zuidoost-Drenthe terecht, in het buitengebied van Nieuw-Amsterdam. Wat een verschil met de grote stad. Vanuit het huis had ik een weids uitzicht op de omgeving. Ik vond het heerlijk om daar te mogen wonen en te genieten van mijn nieuwe vrijheid. Van heimwee had ik geen last. Daar kwam bij dat ik het eerlijk gezegd een beetje eng vond om mijn moeder in het ziekenhuis te bezoeken. Dat grote gebouw met al die gewichtige mensen in witte jassen. De steriele kamer waarin mijn moeder op bed lag. Ze zag er zo anders uit dan ik haar kende. Het hielp ook dat ik me thuis voelde bij mijn opa en oma. We werden  met open armen ontvangen. En mijn vader sliep om de andere dag bij ons, waar ik erg blij mee was, vooral in de eerste periode toen alles nog een beetje vreemd was.

Regelmatig kregen we ook bezoek van andere familieleden, zoals van mijn andere oma Hetty Voerman-Mansholt en tantes van de familie Voerman. Ik voelde me nooit alleen.

Wat me vooral is bijgebleven is de geur van veen en turf als ik in het uitgestrekte en open gebied rondstruinde met de wijken, de zijkanalen in het veen, de vaart met de brug waar altijd wat te zien was en de verspreid liggende boerderijen. Nog steeds als ik die geur ruik ben ik in gedachten terug in die tijd bij mijn opa en oma.

Het was wel anders dan thuis. Oma Femmie was niet alleen zorgzaam, maar ook een vrouw van regels. Dat was ik thuis niet zo gewend. Ze wilde met ‘u’ aangesproken worden. Als ik iets wilde, was ‘alstublieft’ een veelgebruikt woord. ‘Mag ik alstublieft nog een beetje vla?’ Alles gebeurde op vaste tijden. Eigenlijk vond ik die vaste structuur wel prettig. Het gaf duidelijkheid en binnen die vaste structuren had ik vrijheid genoeg om van mijn nieuwe leven te genieten. Soms overtrad ik de regels en kreeg ik straf. Ik weet nog dat ik een keer op de gang moest staan. Dat was ik thuis niet gewend. In het huis van mijn opa en oma was een zijdeur naar kantoor waardoor ik weer kon ontsnappen. Volgens mijn moeder heb ik toen triomfantelijk geroepen: ‘Wat heerlijk dat we hier een zijdeur hebben, hè?’ Mijn opa en oma konden daar de grap wel van inzien.

Dit is een fragment uit het boek: “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van schrijver Kees Opmeer. Het boek is hier te bestellen.

Bij opa en oma Rahder op de Canapé in Nieuw Amsterdam 1963

Bij opa in het veen (Jacobsladder) 1963

Oprichter Coen Rahder (1812-1872) draagt de leiding van zijn bedrijf in 1866 over aan zijn zonen

Op 1 januari 1866 droeg Johan Coenraad sr. de leiding van zijn bedrijf, dat toen bekend stond onder de naam Turfmaatschappij Valkenheim, over aan zijn tweede zoon Herbert. Johan Coenraad was toen nog relatief jong, 54 jaar. Waarom zijn oudste zoon, Oude Jan, toen niet in beeld was, blijft onduidelijk. Mijn overgrootvader Jonge Jan is dan 8 jaar.

Een paar dagen later al bracht Coen al het materieel en de turfvoorraden onder bij de ‘Commanditaire Vennootschap onder de firma J.C. Rahder’, kortweg de Firma Rahder genoemd. Hij benoemde zichzelf tot de eerste besturende vennoot. Had hij toen al te weinig vertrouwen in zijn zoon Herbert die in naam wel directeur bleef? Onderhuids moeten de spanningen in de familie en vooral met Herbert toen al voelbaar zijn geweest.

Na het overlijden van Coen in 1872, werd hij opgevolgd door zijn zonen Oude Jan en de pas vijfentwintigjarige Johannes Wygardus. De familie-aandelen van Coen bleven na zijn dood in handen van de gezamenlijke erfgenamen. Nadat Johannes Wygardus in 1877 onverwacht overleed, ontstond er verschil van mening binnen de familie over de voortzetting van de Firma Rahder als Commanditaire Vennootschap. Was hier sprake van een machtsstrijd of ging het om geld? In een Commanditaire Vennootschap heb je namelijk beherende vennoten die het voor het zeggen hebben en stille vennoten die alleen een financiële inbreng hebben. Hoe dan ook, ze kwamen er niet uit.

De vele bezittingen, veengronden, huizen van arbeiders en machines werden binnen de familie verdeeld, maar het bedrijf zelf bleef in tact. Pas in 1890 kwamen de familieleden tot een oplossing die voor de meerderheid aanvaardbaar was. Het bedrijf kreeg een herstart als Naamloze Vennootschap Machinale Rahder-Turffabriek. De eerste directeur van dit nieuwe bedrijf werd oudste zoon Oude Jan die al enige jaren had kunnen warm draaien. Oude Jan is nog in Amsterdam geboren. Het verhaal gaat dat hij met zijn vader Coen als jongen van een jaar of 15 in blauwe jas met zilveren knopen en hoge hoed meeging naar de beurs van Amsterdam. Zijn kleinzoon Jan Heil gaf aan dat opa Jan altijd de aristocratische stedeling is gebleven, hoewel hij in Drenthe volgens eigen zeggen zijn gelukkigste tijd heeft beleefd. Zijn kinderen, Coen, Mien en Dien, mochten geen Drents spreken, maar Jan Heil wist nog dat zijn tante Dien in plat Drents heel goed moppen kon vertellen.

Oude Jan was getrouwd met Elisabeth Roos. Zij woonde aan de voorname Keizersgracht in Amsterdam, in een chique en indrukwekkend pand dat het ‘Huis met de hoofden’ wordt genoemd. Hier was kunsthandel De Roos van haar vader gevestigd. Het is een rijk gedecoreerd huis van baksteen met trapgevels dat opvalt tussen de andere huizen in renaissancestijl. Later heeft het huis vele andere bestemmingen gekregen waaronder het conservatorium van Amsterdam. Het huis dankt zijn naam aan een legende. Op een avond toen de familie uit was, werd er op de deur geklopt. Voorzichtig als ze was deed de dienstmeid de deur op een kiertje open. Er stonden 6 mannen voor de deur. Voor de dienstmeid was het meteen duidelijk dat ze kwade bedoelingen hadden. In het nauw gebracht liet ze de mannen één voor éen binnen. Eenmaal binnen hakte ze de kop van de rover af, totdat ze alle zes waren onthoofd. Ter herinnering aan haar dappere optreden zijn de 6 hoofden in hardsteen ter hoogte van de beletage in de gevel aangebracht, waar ze nog steeds zijn te bewonderen.

Ondanks de eerdere meningsverschillen binnen de familie bloeide de onderneming als nooit tevoren. Vanaf 1872 werden de veengebieden rondom Emmen grootschalig ontgonnen. De Commissaris van de Koning in Drenthe liet de minister van Binnenlandse Zaken in 1873 weten dat met dank aan de toegenomen vraag naar turf de veenkoloniën een periode van welvaart doormaakten. De jaarlijkse turfproductie van de firma Rahder was gestegen tot 10 miljoen stuks van uitstekende kwaliteit. Er werkten toen bijna 200 arbeiders voor het bedrijf van de Rahders. In 1880 was het bedrijf een van de grootste van het land en de enige producent van machinale turf.

Herbert, die in Huize Veen en Dal in Noordscheschut was gaan wonen, was toen al zelfstandig vervener in het Amsterdamscheveld geworden. Veel keuze had hij niet, nadat hij in botsing was gekomen met zijn vader. Samen met zijn broer Oude Jan kreeg hij na het overlijden van zijn vader wel het toezicht op het aangelegde bos Kremboong, met instemming van Frederik s’Jacob.

Uit een briefwisseling tussen de broers Oude Jan en Johannes Wygardus bleek dat s’Jacob op een gegeven moment de meeste aandelen bezat in de Machinale Turffabriek van Rahder. Spottend werd hij in de familie vaak ‘Zijne Excellentie’ genoemd. Het kwam erop neer dat er toen niets buiten hem kon gebeuren.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden”. Het boek is geschreven door Kees Opmeer en is hier te koop.

“Oude” Jan Rahder (1834-1889)

Johannes, Wygardes Rahder (1847-1877)

Groot aandeelhouder Frederik ‘S Jacobs werd door de familie Rahder ook wel “Zijne excellentie” genoemd.