Jan Voerman (1857– 1941) was leerling aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam in de periode 1876-1883. Zijn leermeester was August Alllebé die later ook directeur van de academie werd. Allebé was ondanks zijn betrekkelijk jonge leeftijd van 32 jaar een liefhebber van de oude meesters en een traditionele opleiding. Op de opleiding werd in de eerste jaren veel aandacht besteed aan anatomie en kunstgeschiedenis. Leerlingen hadden niet veel vrijheid. Jan Voerman’s liefde voor het landschap en de wolkenluchten kreeg weinig ruimte. Samen met zijn jaargenoten trok hij de joodse buurten in om daar zogenaamde genrestukken te maken. Hij maakte honderden tekeningen in zijn schetsboek van alledaagse tafrelen die hij later gebruikte voor zijn schilderijen. In de jaargang 1880-1881 nam Voerman lessen aan de Academie in Antwerpen bij de bekende leermeester Verlat. Het zijn jaren van armoede. Jan Voerman kan soms nauwelijks zijn huur betalen of brood kopen. Hij verkoopt af en toe een studie zoals aan zijn vriend de dichter Verweij. Het is een paneeltje gemaakt op het ijs van de Amstel. Ouders tillen hun dochter op het ijs om te gaan schaatsen op de grachten. Na zijn studie woonde Voerman nog een poosje in Amsterdam maar al gauw trok hij weer naar zijn geliefde IJssel waar hij het landschapsschilderen weer oppakte.