Pionieren in de Westpolder

Dorre vlakte

Zoals gezegd had Derk Mansholt (1842-1921) de boerderij gekocht van de bekende en steenrijke herenboer Roelf Eijes Torringa die meerdere boerderijen bezat in deze regio. Torringa had de boerderij laten bouwen op een hoger gelegen stuk grond in de Westpolder, in de tijd dat er nog met regelmaat overstromingen plaatsvonden. Roelf was een man van aanzien als initiatiefnemer van de inpoldering in 1874 en daarna als een van de bestuurders van de Westpolder. 

Op dertig januari 1877 stak er een felle storm op met hevige slagregens. Tot overmaat van ramp was het ook nog springtij. De dijken, die slechts een paar jaar oud waren, bleken niet bestand tegen het natuurgeweld. Door een combinatie van zware regenval en de vorstperiode van daarvoor waren ze volledig verzadigd.

Diezelfde dag hadden arbeiders nog gewerkt aan de dijken. Het was een slecht teken dat ze aan het eind van de dag met hun laarzen tot ver over de knieën wegzakten in de doornatte grond. Beplanting aan de voorzijde van de dijken had de golven enigszins kunnen breken, maar dat stelde nog niet veel voor. Er was geen houden aan. Het water begon over de dijken te spoelen. Die nacht braken de dijken op twee punten waardoor het water met veel geweld vrij de polder in kon stromen. Het leven van de ongeveer twintig arbeidersgezinnen die er woonden stond op het spel. Hier is meer te lezen over die stormvloed.

Het zeewater had veel schade toegebracht aan de landbouwgronden. Door verzilting waren de oogsten in de eerste jaren na de overstroming slecht. Een groot deel van het gezaaide graan wilde niet ontkiemen of stierf vroegtijdig af. Het zout dat door het water was achtergelaten zorgde er voor dat zelfs het onkruid niet wilde groeien. De Westpolder was veranderd in een dorre vlakte waarin je de zoutkristallen kon zien schitteren als de zon erop scheen. Voor Roelf Torringa, de pionier van het eerste uur was het genoeg geweest. Al zijn investeringen en zijn inzet waren voor niets geweest. Hij zag in deze polder geen toekomst voor zijn kinderen en besloot naar Zuurdijk te verhuizen waar hij niet bang hoefde te zijn voor natte voeten.

Rijkslandbouwschool

Toen Derk er kwam wonen, was de grootste ellende achter de rug. De boerderij, niet ver van de Waddendijk, had minder land dan in Meeden, maar hij zag volop mogelijkheden en uitdagingen om een goedlopend boerenbedrijf op te bouwen.  

In het begin verdeelde hij zijn tijd tussen zijn maatschappelijke activiteiten en zijn leven als boer. Het heilige vuur bleef branden, maar als hervormer treedt hij na een aantal teleurstellingen minder naar buiten. Hij stort zich op de veredeling van gewassen en verrijking van de landbouwgrond.

Derk, die er trots op was dat hij al zijn kennis zelf had verworven, wilde dat zijn zonen naar een goede landbouwschool zouden gaan. In die periode waren er plannen om van de Landbouwhogeschool in Wageningen een Rijksschool te maken. Derk juichte dat toe en had in 1895 al een reactie geschreven op het wetsvoorstel om de Landbouwschool te reorganiseren. Hij pleitte daarin voor een sterke Rijksschool met daarnaast een stelsel van middelbare landbouwscholen die ook toegankelijk moesten zijn voor jongeren van het platteland. Dus niet te duur en met aandacht voor de praktijk. Hij trekt van leer tegen de opvatting in het wetsvoorstel dat de zonen van rijke boeren niet negatief beïnvloed mogen worden door de komst van boerenzonen uit eenvoudige gezinnen die vaak de Tuinbouwscholen bezoeken: 

Deze zoons van vermogende grond bezitters, van wie men mag veronderstellen, dat zij eene zorgvuldige opvoeding hebben genoten, dienen toonbeelden te zijn van een beschaafd, ingetogen en werkzaam leven en indien zij dit niet zijn, dan dienen niet de leerlingen der tuinbouwschool, maar zij van de landbouwschool verwijderd te worden.

Derk sluit zijn betoog af met een pleidooi voor meer pedagogische kennis bij de leraren van het landbouwonderwijs:

Wat men doceert kan de leerling misschien even goed uit boeken gewaar worden , wat men onderwijst niet.

Oudste zoon Ubbo Mansholt is achttien jaar als hij de Wageningse Rijkslandbouwschool bezoekt. Hij slaagt vol lof voor zijn eindexamen dat hem de toen bekende Sloetprijs opleverde. Deze prijs was vernoemd naar Baron Sloet tot Oldhuis, pleitbezorger van landbouwkundig onderwijs op hoog niveau en oprichter van Het Nederlands Landbouwhuishoudkundig Congres, een mondvol. In zijn testament liet hij geld na voor een fonds waarvan de jaarlijkse rente als prijs moest worden uitgekeerd aan studenten die het examen het beste hadden afgelegd.

Eerste prijs

Samen met zijn vader deed hij in 1893 mee aan een prijsvraag van de Commissie belast met het beheer van het Buma-legaat, zoals dat voluit heette; genoemd naar een oude, bekende Friese familie. De prijsvraag gingover ‘De stikstofvoeding der Landbouwcultuurgewassen,’ met de als volgt geformuleerde opdracht:

De nieuwste onderzoekingen op het gebied der plantenvoeding hebben als uitkomst gegeven, dat de verschillende teeltgewassen hun stikstof-voedsel uit verschillende bronnen putten.

Op welke wijze zoude, op de verschillende grondsoorten in Nederland, van dit feit partij te trekken zijn, om de bebouwing van den grond grootere winsten te doen afwerpen?

Het was een onderwerp waar ze veel van af wisten en waarnaar ze al eerder onderzoek hadden gedaan. Vader en zoon schreven een boek van meer dan honderddertig bladzijden waarin hun deskundigheid op dit gebied en hun innovatieve vermogens naar voren kwamen. Hun bevindingen waren belangrijk voor de ontwikkeling van de landbouw en leidden tot hogere opbrengsten. Het boek werd een echte bestseller dat nog jarenlang als lesmateriaal op landbouwscholen werd gebruikt.

Het leverde Derk en Ubbo de eerste prijs op. Voorin had Derk als motto opgenomen: De natuur laat zich niets ontfutselen, maar zij is niet karig met haar loon voor wélbestuurden arbeid!  De oorkonde is bewaard gebleven met de volgende vermelding:

‘De nieuwste onderzoekingen op het gebied der plantenvoeding hebben als uitkomst gekregen, dat de verschillende teeltgewassen hun stikstof-voedsel uit verschillende bronnen putten.’

Inzendingen moesten anoniem plaatsvinden. ‘Anders hadden we nooit gewonnen,’ zei Derk. Hij was ervan overtuigd dat de naam Mansholt als een rode lap op een stier zou werken op de over het algemeen liberale heren van de jury. Of zoals Hilde Krips-van der Laan in haar boek over Derk Roelfs Mansholt schreef: …te revolutionair voor de agrariërs, te rechts voor de linksrevolutionairen, viel hij regelmatig ten prooi aan hun beider wantrouwen en misprijzen…

Dit is een fragment uit het boek “Uit Zeeklei Gebakken” van Kees Opmeer. Een verhaal over de boerenfamilies Mansholt, Dijkhuis, Zijlma en Louwes uit Noordwest Groningen. Het boek is hier nog te koop.

Ubbo Mansholt als student

Jaap Rahder (1900-1965) krijgt na de 1e wereldoorlog te maken met teruglopende afzet van turf.

Jaap en Fem Rahder vestigden zich rond 1922 in Nieuw-Amsterdam. Dat was een jong dorp, rond 1860 ontstaan, toen de Hoogeveense Vaart werd doorgetrokken. Het was een belangrijke waterweg voor de afvoer van turf.

De tijdelijke opleving van de turfwinning, vlak voor het aantreden van mijn opa Jaap Rahder als directeur, had alles met de internationale situatie te maken. In 1923 bezetten Franse en Belgische troepen het Ruhrgebied om de herstelbetalingen aan de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog zeker te stellen. Deze betalingen waren geregeld in het Verdrag van Versailles van 1919, maar door economische problemen wilde of kon de Weimar Republiek zijn verplichtingen niet nakomen. Door de bezetting liep de productie van de Duitse mijnen met de helft terug, waardoor de vraag naar turf weer steeg. Deze vraag werd nog eens aangewakkerd door stakingen in de Engelse mijnen rond de jaren 1926 en 1927.

De opleving was maar van korte duur. De economische wereldcrisis van 1929 kwam eraan en betekende een nieuwe klap voor de turfproductie. Toch was mijn opa begin 1929 nog vol goede hoop over de toekomst. Dat zat ook in zijn aard. Brieven en documenten uit die tijd gaven een mooi beeld van het leven in het veen. Ze lieten ook zien wat voor man mijn opa was. Een voorbeeld hiervan:

…Jaap Rahder draait zijn hoofd naar de wind. Hij snuift de vertrouwde geur van vers gestoken turf. Het is april en de leeuwerik kondigt de lente aan. Het turfseizoen van 1929 is begonnen. De lange donkere en koude winterdagen leggen de vervening stil. Te lang. Niemand heeft een inkomen en naarmate de lente langer op zich laat wachten raken de spaarpotten leeg. Op de pof kopen lukt de meeste arbeiders ook niet meer. De vorst hield dit jaar aan tot in  maart. Het duurde lang voordat de veenlaag was ontdooid. De afvalturf die de veenarbeiders zelf stoken is ook  op. Ze gebruiken nu de stobben uit het veen als brandstof. Jaap heeft veel van zijn vaste arbeiders een voorschot kunnen geven, maar ook zijn reserves zijn bijna op…

Mijn opa liet zich niet uit het veld slaan. Hij zat vol energie en dadendrang, optimistisch tegen de tijdgeest in. 

…De turfschippers hebben al geïnformeerd. Ondanks de crisis hebben ze veel bestellingen uit de steden en fabrieken in het westen. Door de lange winter is ook daar de brandstof op. Ondanks alle berichten over de wereldwijde crisis is Jaap Rahder hoopvol gestemd. Hij is dit voorjaar verhuisd van Noordscheschut naar Nieuw-Amsterdam. Hij woont nu vlakbij zijn werk bij het Amsterdamscheveld waar hij veel kavels bezit. Aan de Vaart NZ heeft hij met zijn vrouw Femmie een  mooi woonhuis laten bouwen met alles erop en eraan. Tot en met de keukenkastjes van goed vurenhout aan toe. Hij heeft er kantoor aan huis en er zijn kinderkamers. Fem is in verwachting van hun eerste kind. Er is hoogveen genoeg wat nog aan snee komt. Jaap vertrouwt erop dat er nog lange tijd vraag naar turf is als brandstof. En sinds kort zorgt de nieuwe Purit fabriek in Klazienaveen ook voor afzet. En er is ook nog wat te verdienen aan de afgegraven veengronden. Sinds de uitvinding van de kunstmest zijn ze goed te gebruiken voor de akkerbouw. De aardappelen en bieten doen het er prima. Het werk in het hoogveen is niet zwaar. Je hoeft niet elke dag met je voeten in de bagger te staan. Genoeg in het vooruitzicht om een gezin te stichten…

Ondanks het optimisme van mijn opa bleef de productie teruglopen en in 1931 begon men in het veen de economische crisis meer dan ooit te voelen. De klap kwam extra hard aan in de gemeente Emmen. In 1930 werkten daar nog 6000 mensen in de veenderij. Dat was bijna de helft van de beroepsbevolking. In 1937 was dat aantal gedaald tot 2500 arbeiders.

De turfprijs was in 1931 nog nooit zo laag geweest. Door de werkeloosheid en armoede hadden mensen steeds minder geld voor dagelijkse levensbehoeften als voedsel en brandstof. Maar de crisis was niet de enige oorzaak. Door stakingen in de kartonindustrie en de beperkte afname van turf door de aardappelmeelfabrieken en steenindustrie daalde de productie. Daar kwam nog bij dat de afzet van machinale persturf verminderde door een prijsdaling van de haardbrandstoffen.

Het jaar daarna werd de situatie nog slechter. De turf werd verkocht voor een prijs van slechts 3 gulden per ton. De vervenersbonden, waarin mijn opa een actieve rol speelde, kwamen in het geweer. Na moeizaam overleg slaagden ze erin steun te krijgen van de regering in de vorm van een beperkte toeslag om het turfverbruik door de karton- en aardappelmeelindustrie te stimuleren. Het hielp allemaal niet veel. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd er verlies gemaakt op de fabrieksturf. Pas in de oorlog keerde het tij weer en was er opnieuw sprake van winst, al was dat maar tijdelijk.

Tot overmaat van ramp kreeg mijn opa in dat jaar, op een regenachtige dag in oktober, een ernstig ongeluk met een machine. Toen hij bij kennis kwam was zijn verbrijzelde been onder de knie geamputeerd.

Uit een brief:

Jaap is geen sombere man, maar het ongeluk komt op een heel vervelend moment. Het gezin moet verder. Fem is zwanger van een tweede kind. De arbeiders die nog in dienst zijn, hebben een inkomen nodig. Het bedrijf moet verder en Jaap regelt de zaken vanuit zijn bed. Met een prothese zal hij snel weer kunnen lopen. Het leven wordt wat minder vrij en onbezorgd. Na Jentje in 1930 wordt in 1933 Liesje geboren en in 1936 Mieneke. Drie dochters. Jaap had nog wel verder gewild om een jongen te krijgen, een opvolger in het bedrijf. Femmie vindt het welletjes. Ze kunnen de meisjes naar school sturen en zich ondanks de zware tijden goed redden. Nog meer wensen is de goden verzoeken.

Dit is een fragment uit het boek: “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van Kees Opmeer. Het boek is hier nog te koop.

Machinale turfwinning in Oost Drenthe (schoolplaat). De plaat hing jarenlang op het kantoor van mijn opa Jaap Rahder in Nieuw Amsterdam

Anna Voerman – Verkade (1866-1939), de spil in het gezin van IJsselschilder Jan Voerman Sr.

Anna ontfermde zich over de opvoeding van de kinderen. Dat wil niet zeggen dat mijn overgrootvader een slechte vader was. Toegegeven, hij was geen gemakkelijk benaderbare man. Hij was in zichzelf gekeerd en in gedachten vaak ergens anders, maar hij hield wel degelijk van zijn kinderen. Uit de verhalen bleek dat hij zich zorgen maakte over de kinderen als er problemen met hun gezondheid waren of als het ging over hun opleiding en toekomst.

Het leek wel of hij niet genoeg ruimte in zijn hoofd had om zich naast zijn schilderwerk nog intensief met de opvoeding te bemoeien. Het paste niet zo goed bij hem en hij wist dat de kinderen bij Anna in goede handen waren. Aan het gezinsleven nam hij maar mondjesmaat mee. In het atelier wachtte werk op hem en daar waren anderen slechts bij uitzondering welkom. 

Een groter geluk dan Anna had hij niet kunnen vinden en hij besefte dat zelf ook. Zonder haar had hij zich nooit tot de kunstenaar kunnen ontwikkelen die hij was geworden. Anna was niet alleen sterk, intelligent en goed opgeleid, maar ze was vooral toegewijd aan haar man en kinderen. Hun belang stond voorop. Ze geloofde in haar echtgenoot als kunstenaar en wilde hem in alles helpen om zich verder te ontplooien. Mijn Voer, noemde ze hem liefdevol.

Om geen verkeerd beeld op te roepen: ze gedroeg zich niet slaafs of onderdanig, eerder nuchter en verstandig met een kritische houding als dat nodig was. Als geen ander kon ze zichzelf wegcijferen, maar ze liet niet over zich lopen.

Uit de brieven aan haar moeder komt naar voren hoe onvoorwaardelijk ze van mijn overgrootvader hield en hoeveel geloof ze in hem had als kunstenaar. Voer is een bijzonder goed en lief mensch. Zij steunde hem in zijn zakelijke contacten als het over de aankoop en verkoop van zijn werk ging, in goede en slechte tijden. Een voorbeeld daarvan is het zogenaamde ‘grijze boek’ waarin ze nauwgezet de verkoop van zijn werk bijhield. Het geloof in haar echtgenoot stamde al vanaf de eerste, moeilijke periode toen ze nog niet lang samen waren en  mijn overgrootvader nog zoekende was naar zijn rol als schilder.

…Het is mooi werk. Ik denk dat V. hierop doorgaande, met eenige jaren prachtige dingen zal maken – dit is lang niet wat hij kán, alleen één kant – hij is nu met dingen bezig zoo fantastisch en groot, natuurlijk kan hij lang niet krijgen wat hij wil…

…Men kan zich niet voorstellen hoe wijs en mooi Voer inwendig is en beoordeelt hem naar eigen maatstaf. Alleen die paar die wat verder zien en intuïtie hebben, zien in zijn werk eigenschappen die hen doen vermoeden hoe ’n mooi innerlijk hij hebben moet om zóo te kunnen schilderen…

Het bleek dat ze een vooruitziende blik had.

…Maar eenmaal zal hij het maken, althans bij benadering. Niemand weet wat een zelfbeheersing en hoeveel vastheid van wil er noodig was om zóo te studeren, twee volle jaren zonder een zichtbaar resultaat. Hij heeft studies gemaakt, zóo droog, zóo suf, zóo zonder eenige zoogenaamde chic of knapheid of schildersqualiteiten (wat dát kan hij wel), dat men ze ziende denken moet: ‘Is dat nu werk van een Voerman?’…

…Wanneer er grote gedachten heerschen in een mensch, dan moet immers zijn hele zijn en doen daarmee in contact zijn? Het is wél met zoo’n mensch te leven! Zijn hele omgeving krijgt ervan mee – hier wordt nooit gezanikt of gekribt – of we geld in huis hebben of niet, een groot verschil maakt dat niet…

De goede band met haar moeder, Eduarda Verkade – Koning, bleek uit de hulp die zij en haar jonge gezin met vijf kinderen kreeg. Anna maakte er geen geheim van dat ze het in die jaren moeilijk hadden, zonder te klagen. Eduarda begreep de boodschap die ze in de brieven van Anna las. Ze had meer begrip voor Anna’s keuze om zich voor altijd te binden aan mijn overgrootvader dan haar echtgenoot Eric Verkade. Als moeder en oma liet Eduarda in de eerste plaats haar hart spreken. Met enige regelmaat zond ze kleding en geld naar Hattem, ondanks het jaarlijkse dividend dat haar dochter ontving. Anna nam het dankbaar in ontvangst.

…Ik ontving uw lieven brief, het geld en heden uw kaartje; hartelijk dank voor alles, beste! De duitjes zijn nog even welkom als altijd. Al hebben we niets te klagen, we kunnen het ook nog best op – er is van allerlei noodig buiten de dagelijksche uitgaven om – je weet soms niet waar het geld blijft!…

Anna had een stevige basis door haar sterke en liefdevolle band met haar moeder. In mijn archief heb ik foto’s die mij als fotograaf en dus als man van het beeld, nog meer zeggen dan de brieven tussen moeder en dochter.

Op de foto’s herken ik de kracht die van beide vrouwen uitgaat, maar ook de liefdevolle blikken die ze elkaar toe werpen, twee vrouwen die elkaar lijken te begrijpen. Ook de andere foto’s van Anna zeggen mij veel; van haar foto’s als jeugdige moeder tot haar portretten van een wijze, oudere dame. De veroudering was niet tegen te houden, maar wat bleef was die opvallende combinatie van zorgzaamheid en kracht die ze uitstraalde.

Dit is een fragment uit het boek “Gevangen in een Paradijs” van Kees Opmeer. Het boek is hier te koop.

Anna Voerman – Verkade aan tafel met haar echtgenoot Jan Voerman Sr. in hun huis in Hattem (1906)

Anna Voerman – Verkade de krachtige spil in het gezin Voerman Sr.

Verhalen over de familie Rahder van mijn tante Liesje (1933)

Ik schreef tante Liesje een ouderwetse brief. Ze is niet zo van het mailen en ik ben niet zo van het bellen. In mijn brief legde ik uit waarom ik haar wilde spreken. Een paar dagen belde ze me enthousiast op. Ik was van harte welkom in haar woonplaats Leiden.

Tante Liesje (Elisabeth) is een jongere zus van mijn moeder en inmiddels al een eind in de tachtig, maar nog vitaal en helder van geest. De andere zus van mijn moeder, Mieneke, was de jongste en overleed in 1979 toen ze 60 jaar was. Tante Liesje is, zoals eerder genoemd, getrouwd met Lammert Leertouwer, voormalig hoogleraar Theologie en van 1991 tot 1997 Rector Magnificus van de Universiteit Leiden. In 1993 mocht hij Willem-Alexander persoonlijk zijn bul uitreiken, een plechtigheid waar hij nog steeds trots op is.

Vanaf het station in Leiden is het maar een paar minuten lopen naar de statige Rijnsburgerweg met aan weerszijden de hoge, oude herenhuizen. Oom Lammert kon lopend naar de universiteit, bedacht ik me toen ik aanbelde.

Het was leuk om tante Liesje en oom Lammert weer te zien. Ik kom er niet vaak, maar als ik er ben voel ik me onmiddellijk op mijn gemak. Het gesprek kwam snel op gang. Liesje vertelde en Lammert vulde aan.

‘Mijn vader werd door de veenarbeiders en turfschippers met “meneer” aangesproken,’ zei ze. ‘Dat was bijzonder. Meestal werden mensen met aanzien alleen bij de achternaam aangesproken. Het gaf aan hoezeer hij werd gerespecteerd. Iemand vroeg hem eens: “Bent u soms van adel?” Dat kwam niet door zijn uiterlijk. Hij droeg altijd eenvoudige kleding. Het was vooral zijn uitstraling en de manier waarop hij sprak.’

Kort na hun huwelijk in 1928 lieten Jaap Rahder en zijn vrouw Femmie Uiterwijk het huis ‘De Tippe’ in Nieuw-Amsterdam bouwen, met kantoor aan huis. ‘De Tippe’ is Drents voor hoek of punt, genoemd naar het opvallende puntdak van het huis. Tot die tijd reed Jaap op de motor vanuit Huize Blokland in Noordscheschut, zijn toenmalige, ouderlijke woonplaats, naar het veen rond Nieuw-Amsterdam. Liesje herinnerde zich het verhaal dat haar vader onderweg een keer een varken aanreed dat onverwacht de weg overstak. Voor beiden liep het goed af. Ze moet er nog steeds om lachen.

Jaap en Femmie leerden elkaar kennen in de trein naar Meppel. Hij was op weg naar de HBS en zij naar de kweekschool. Wat tante Liesje nog steeds moeilijk vindt is dat haar moeder aanvankelijk niet werd geaccepteerd door de ouders van Jaap. Het huwelijk met Femmie was duidelijk beneden de stand van de familie, vond haar schoonmoeder, Jentje Rahder-Thomas. Vernederend was bijvoorbeeld dat Jentje er op stond de inrichting van ‘De Tippe’ te betalen. Femmie kon zich dat toch niet veroorloven als dochter van eenvoudige komaf. Ze mocht zich daarom ook niet te veel met de aanschaf van de meubels en de aankleding van het huis bemoeien. Later gingen de scherpe kantjes eraf toen ze Femmie beter leerde kennen en ontdekte hoe belangrijk ze was voor haar zoon.

Voor het eerst hoorde ik nu ook de precieze toedracht van het bedrijfsongeval dat hem op tweeëndertig jarige leeftijd overkwam. Het gebeurde met een turfmachine, een voor die tijd moderne machine met een groot ronddraaiend schoepenrad waaraan bakjes waren bevestigd. Deze machine schepte de turf uit het veld en maakte er pakjes van die vervolgens werden opgestapeld. Op een gegeven moment raakte de machine verstopt, omdat er een stobbe in terecht was gekomen, een stuk hout of boomwortel. Jaap probeerde de stobbe met zijn laars tussen de tandraderen weg te trappen, maar op dat moment kwam de machine weer ratelend op gang. Zijn been kwam bekneld te zitten en hij raakte zwaar gewond. Jaap werd met spoed naar het Bethesdaziekenhuis in Hoogeveen gebracht, dat toen nog aan de Hoogeveensche Vaart was gevestigd. De dienstdoende chirurg kon maar één diagnose stellen: het onderbeen was er zo slecht aan toe dat het moest worden geamputeerd. Femmie nam er geen genoegen mee. Ze wilde een second opinion. Zonder aarzelen belde ze naar professor Van Gulik in het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Wonder boven wonder kreeg ze hem persoonlijk aan de lijn. Ze was zo overtuigend dat professor Van Gulik meteen in de trein stapte en naar Hoogeveen afreisde. Helaas, hij kon de diagnose alleen maar bevestigen. Het been moest onder de knie worden afgezet. Jaap kreeg een kunstbeen.

‘Het kunstbeen lag ’s avonds naast zijn bed,’ weet Liesje  nog. ‘Als het ’s nachts onweerde, moesten we ons aankleden en in de woonkamer gaan zitten. Door zijn kunstbeen was er anders niet genoeg tijd om het huis te ontvluchten.’

Deze handicap heeft hem de rest van zijn leven dwarsgezeten. Hij leed daar meer onder dan onder zijn zwakke hart. ‘Aan zijn hart kon hij niets doen,’ zegt tante Liesje. ‘Dat was een fout van de natuur en kon hij accepteren. Het ongeluk met zijn been was zijn eigen schuld. Daar kon hij moeilijk mee overweg.’

Eigenlijk leefde mijn opa in twee werelden, realiseerde ik me gaandeweg het gesprek met Liesje en Lammert. Aan de ene kant zie ik de baas in het veen voor me die samen met zijn voorman Schluterals een soort vaderfiguur zorgde voor zijn arbeiders; streng maar rechtvaardig en vooral betrokken. Zo was er die veenbrand, de nachtmerrie van elke vervener. Moeilijk te bestrijden, omdat het vuur van een veenbrand ondergronds voortwoekert. Iedereen kwam helpen; dorpsbewoners, veenarbeiders, vrouwen, kinderen en ook opa Jaap met zijn kunstbeen. Zij aan zij sloegen ze met takken op het brandende veen. Dit was de manier om het vuur te bestrijden. Op zo’n moment bestond er geen standsverschil.

Aan de andere kant zie ik de notabele, de man van ‘adel’, voor me die actief was in allerlei besturen en commissies waarvoor hij regelmatig naar de grote stad reisde. Wat tante Liesje nog wist was dat hij zitting had in het bestuur van het waterschap, lid was van verschillende provinciale commissies en actief was in de vereniging van verveners. ‘Mijn vader was ook nauw betrokken bij onze school,’ vertelde tante Liesje. ‘Hij was voorzitter van de oudercommissie en in december kwam hij verkleed als sinterklaas op school. Dat was voor ons een goed bewaard geheim, totdat een meisje uit mijn klas riep: “Jouw vader is Sinterklaas.” Ik reageerde verontwaardigd. “Nietwaar! Hoe kom je daarbij?” Ze keek me triomfantelijk aan. “Kijk dan naar zijn been.”

Liesje, Jentje, Moeder Fem en Mieneke Rahder

Sicco Mansholt, man van het verzet

Dirk Mansholt, de oudste broer van Sicco, was in 1931 een van de eerste boeren die in de polder van de Wieringermeer een landbouwbedrijf startte. Vader Bert Mansholt zorgde ervoor dat Sicco er ook aan de slag kon. Sicco had er wel oren naar. Een nieuwe start middenin de crisistijd van 1937. Hij was pas getrouwd met Henny Postel en een nieuw avontuur als pionier in een nieuwe polder, lonkte.  Over het liefdespaar Sicco en Henny moet gezegd worden dat er wel wat koppelwerk aan te pas was gekomen. Theda, tante van Sicco, kende Henny goed. Ze had haar opgeleid tot huishoudlerares. Daarna was Henny een tijd lang huishoudster geweest op ‘Torum’, de familieboerderij van de Mansholten die ze in 1922 na het overlijden van opa Derk moesten verkopen. Een goede boer had een vrouw naast zich nodig dus een beetje hulp in de liefde kon geen kwaad.

Nog geen twee jaar werkte Sicco mee op de boerderij van zijn broer Dirk. Toen kreeg hij de kans zijn eigen bedrijf te starten, onder de naam Fletum, een eerbetoon aan Jochum, de broer van zijn opa.Het was hard werken om op die nieuwe gronden een bestaan als boer op te bouwen.

De Tweede Wereldoorlog maakte alles anders. Sicco’s rechtvaardigheidsgevoel en zijn afkeer van geweld lieten hem geen keus. Voor hem was het vanzelfsprekend dat hij een rol in het verzet ging spelen.

Het begon met zijn deelname aan geheime besprekingen met gelijkgestemden over de vuist die ze tegenover de gehate bezetter konden maken. Wat konden de politieke partijen en maatschappelijke organisaties doen om de Duitsers tegen te werken? In de loop van de oorlogsjaren, toen de onderdrukking toe nam, Joden werden weggevoerd en de bevolking meer en meer begon te lijden, raakte Sicco nauwer bij het verzet betrokken. Zijn boerderij Fletum werd een centrum van illegale activiteiten. Hij steunde de ondergrondse organisatie Natura die het verzet in de grote steden in het westen van ons land van voedsel voorzag. Toen de voedselvoorziening in de laatste koude oorlogswinter rampzalig werd, wierp hij zich op als een van de leiders van de illegale voedselvoorziening. Ook Ubbo en Jan Voerman, de tweelingzonen van Sicco’s nicht Hetty Voerman-Mansholt, zijn in de hongerwinter, vanuit hun huis in Blaricum, naar de polder gefietst om bij Sicco en Henny voedsel te halen.

Hij was niet bang, voor niemand.

Met veel bluf

Onderduikers vonden een schuilplaats in zijn boerderij. Vaak was het een tussenstation op weg naar een andere plek. Het risico was er niet minder groot door. In totaal hebben veertien mensen op verschillende tijden in Fletum onderdak gevonden. Vooral Henny had het er druk mee, naast de zorg voor de kinderen en het huishouden.

Nog gevaarlijker waren de wapendroppings rond zijn boerderij. ’s Nachts vlogen geallieerde vliegtuigen laag over en lieten aan parachutes de goed verpakte wapens naar beneden vallen. Praktisch als ze was en gedwongen door de armoedige omstandigheden maakte Henny kledingstukken van de parachutes voor zichzelf en de kinderen.

Sicco bemoeide zich met het transport van de wapens naar de verschillende verzetsgroepen. Hij leidde de besprekingen hierover met de contactpersonen in zijn boerderij. Op een avond dreigde het helemaal mis te gaan. Buiten klonk het geronk van militaire voertuigen. Portieren werden dichtgeslagen. Er werden bevelen geschreeuwd. Toen een paar tellen later op de deur werd gebonsd keken ze elkaar in de huiskamer met witte gezichten aan. Tijd om te ontsnappen was er niet meer.

Sicco knikte ogenschijnlijk rustig naar Henny die vervolgens opendeed. Leden van de Sicherheitsdienst stampten met veel machtsvertoon naar binnen. Maar Sicco liet zich niet overdonderen. Hij richtte zich op in zijn volle lengte om zijn autoriteit te tonen. Met veel bluf en een woedende uitdrukking op zijn gezicht richtte hij in vloeiend Duits het woord tot de officier die de leiding had. …Dit is een werkgroep van het Rode Kruis. Wij beraden ons over een voedseltransport naar de hongerende steden…

Het werkte. De leider, zichtbaar onder de indruk, maakte een lichte buiging en excuseerde zich voor het ongemak vanwege het zomaar binnenstormen. Toen de leden van de Sicherheitsdienst waren vertrokken, realiseerden de verzetsmensen zich pas dat ze zelfs niet naar hun papieren hadden gevraagd.

Op de korrel

Het kon niet goed blijven gaan. Aan het eind van de oorlog hield Sicco zich bijna alleen nog maar met verzetsactiviteiten bezig. Hij was vaak van huis, niet alleen voor geheime besprekingen, maar ook omdat het op zijn boerderij voor hem steeds gevaarlijker werd.

De Duitsers hadden hem op de korrel. In januari 1945 vond de Duitse Feldgendarmerie lege kratten bij zijn boerderij die onmiskenbaar voor wapendroppings waren gebruikt. Sicco werd op tijd gewaarschuwd, maar duidelijk was dat hij niet meer terug kon keren naar zijn boerderij. De laatste maanden van de oorlog was hij gedwongen permanent onder te duiken bij een familie in Schagen. Hij zag zijn vrouw en kinderen pas na de bevrijding terug.

Uit een brief aan zijn moeder Wabien:

…Henny is drie uren verhoord, maar ze hebben niet veel ontdekt. ‘k Was al gedurende een week of zes ’s nachts niet thuis, maar overdag moest ik het er maar op wagen. Er was veel te doen. Ze kwamen met z’n elven om halfzeven ’s morgens. Maar toen was ik er nog net niet. Gisteren was de Grüne uit Medemblik er. Dat waren bruten. Veel gestolen en o.a. alle bessensapflessen kapot geslagen, woedend dat het geen wijn was! Enfin, als ’t erger niet is…

De volgende tegenslag was het onder water zetten van de polder. Vlak voor de bevrijding, op zeventien april, plaatsten Duitse soldaten explosieven in de dijk rond de polder van de Wieringermeer. Het was een ultieme poging om de opmars van de geallieerde troepen tegen te houden. De strategische waarde hiervan was klein. Het leek eerder een wraakoefening gericht op het verzet in deze streek. Hoe dan ook, veel boerderijen raakten zwaar beschadigd door het water waaronder de boerderij van Sicco. Een aantal mensen is hierbij verdronken, om van het vee maar niet te spreken.

Nadat de Duitsers kort daarvoor weer een bezoek aan de boerderij hadden gebracht dat met geweld en zware bedreigingen gepaard ging had Henny, die hoogzwanger was, geen keus meer. Zij en de kinderen moesten onmiddellijk onderduiken. Met hulp van het verzet vond ze onderdak bij een bevriende boer in de buurt waar dochter Theda werd geboren. Het was een bevalling in gevaarlijke omstandigheden en zonder de zorg van Sicco. De andere kinderen waren eerder al, verspreid over verschillende onderduikadressen, in veiligheid gebracht.

Dit is een fragment uit het boek “Uit Zeeklei gebakken”, over de familie Mansholt, idealistische boeren uit Groningen. Het boek is geschreven door Kees Opmeer. Het boek is hier te koop, er zijn nog maar een paar exemplaren

Sicco Mansholt op de tractor aan het werk op zijn land in de Wieringermeer

Derk Roelfs Mansholt zorgt in 1918 voor het verleggen van de Afsluitdijk.

Zoals al eerder vermeld bemoeide Derk Roelfs Mansholt (1842-1921) zich met de meeste diverse onderwerpen. Hij had een brede interesse en las enorm veel. In de laatste jaren van zijn leven maakte hij zich druk om de plannen van Minister Lely om de Zuiderzee af te sluiten met een dijk, en vervolgens in te polderen. Hij was bang dat door de afsluiting de waterstanden aan de Friese en Groningse kust zouden gaan stijgen. En daarmee was ook de familie boerderij “Torum” in de Westpolder in gevaar.

In 1917 scheef hij er een boekje over met de titel “Het wetsontwerp op de afsluiting en indijking der Zuiderzee. Eenige kritische beschouwingen”. Later in 1919 schreef hij ook nog een artikel over de gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee voor de economie en met name de werkloosheid. Volgens het boek “Woord en daad” Van Hilde Krips van der Laan hadden deze geschriften invloed op de behandeling van de plannen in de 2e kamer. Minister Lely was daardoor gedwongen nader onderzoek te doen.

In het mooie boekje “De Waterzoon” (2025) van Eva Vriend, over vader Jac. P. en zoon Jo Thijsse blijkt dat ingenieur Jo Thijsse deze berekeningen uitvoerde. Gevolg was dat het startpunt van de Afsluitdijk aan de Friese kust verschoof van het dorpje Piaam naar het dorpje Zurich. Zie kaart hieronder

De geschiedenis van de families Voerman en Mansholt komt hier samen. Schilder Jan Voerman Jr. werkte in 1913 met Jac. P. Thijsse aan het Verkadealbum “Langs de Zuiderzee”. Thijsse zoon Jo werkte in de jaren daarna aan de Zuiderzee plannen. In 1918 had Jan Voerman Jr. inmiddels Hetty Mansholt ontmoet, zijn toekomstige vrouw. Wellicht spraken Voerman Jr. en Jac. P. over de geschriften van Hetty’s opa Derk Roelfs en deelde vader Jac. P. dat vervolgens weer met zijn zoon Jo. Ik zal het nooit precies weten.

Het essay van D.R. Mansholt over ontwerp plannen van de Zuiderzee commissie en de gevolgen voor de economie uit 1919

Coen Rahder, wijnkoper uit Amsterdam, vertrekt met zijn gezin naar Drenthe om er te gaan vervenen.

Johan Coenraad Rahder, of kortweg Coen zoals hij zichzelf noemde, is geboren in 1812 in Amsterdam. Hij behoorde tot een familie van wijnhandelaren die afkomstig was uit het Duitse stadje Mülheim am Rhein. Het stadje lag tegenover de oude binnenstad van Keulen, op de andere oever van de Rijn.

Over die periode van de familie Rahder is helaas niet zoveel bekend. Belangrijkste oorzaak daarvan is een brand die het archief in het Duitse stadje volledig heeft verwoest. Wat we nog wel weten is dat het een patriciërsfamilie was. Een familie met aanzien en geld, verdiend door de handel in wijn. Ze bezaten wijngaarden aan de Rijn en de Oder rond Mülheim.

Stamvader was Herbert Rahder. Nadat hij in 1752 was overleden hertrouwde zijn weduwe Maria Christina Cölsch in 1761 met de Nederlander Hendrik Schaap en verhuisde met haar kinderen naar Amsterdam. Ze vestigden zich aan de Binnenkant 24, gelegen in het havengebied, in de buurt van het IJ en het huidige luxe Grand Hotel Amrâth, met aan de ene kant het Oosterdok en de Prins Hendrikkade en aan de andere kant de Oude Waal. Amsterdam, als belangrijke havenstad vol kooplieden, was een lucratieve plaats om de wijnhandel voor te zetten.

Veel wijn werd verscheept naar Nederlands Indië waar veel contacten ontstonden. Na het overlijden van Jan in 1819 namen zijn zoons Jan Willem, Herbert en Simon het bedrijf over. In 1824 overleed Herbert op jonge leeftijd, hij was slechts 36 jaar, aan ‘eene zware zenuwinzinking,’ zoals bleek uit het overlijdensbericht. Zijn vrouw Gerredina Stofft verklaarde daarin:

Ik verlies aan hem een braafste Man en mijn tien kinderen de zorgvuldigste vader, waarvan de meeste te jong zijn om dit groot verlies te beseffen.

Zijn oudste zoon Coen was toen twaalf jaar. Kort daarna, op 18 mei 1825 verscheen er opnieuw een overlijdensbericht.

Heden overleed mijn beminde tweede dochter Johanna Hendrika Rahder in den ouderdom van 14 jaar. Zijn volgde dus spoedig haren voor weinig maanden overleden vader wiens lieveling zij was.

Weduwe Gerredina, zette ondanks haar grote verdriet, met veel steun van Simon, de jongste broer van haar overleden man Herbert, de wijnhandel voort als de ‘firma Weduwe H. Rahder.’ Deze wijnhandel groeide uit tot een begrip in Amsterdam en verre omtrek.

Coen ging ook de wijnhandel van zijn familie in. In 1845 werd de firma overgenomen door een nieuwe ‘weduwe Rahder’, de schoonzus van Coen, Eljse Mercker en haar kinderen Elisabeth, Jan en Simon. De zaken gingen voorspoedig. Aan de grachten bezat de familie vijf huizen die voornamelijk werden gebruikt voor de opslag van wijnvaten. Toch liet Coen zich uitkopen. Zijn ondernemingszin en dadendrang zochten naar een nieuwe uitdaging en geld had hij nu genoeg. Wat daarbij een rol speelde was zijn matige gezondheid. Hij was kortademig en gauw moe. Waarschijnlijk had hij toen al last van zijn hart. Het vervuilde en verpauperde Amsterdam van halverwege de negentiende eeuw deed zijn gezondheid geen goed. De grachten deden dienst als open riool en verspreidde een enorme stank. In de volksbuurten heerste schrijnende armoede met veel werkloosheid, ziekten en drankmisbruik.

Gezinnen uit de sloppenwijken in de grote steden werden naar Drenthe gestuurd. Dat gebeurde onder de vleugels van de Maatschappij van Weldadigheid, opgericht door Johannes van den Bosch. In Frederiksoord werd een kolonie gesticht waar de gezinnen een stuk grond en een huisje ter beschikking kregen om een nieuw bestaan op te bouwen. Tot op de dag van vandaag zijn veel van de koloniehuisjes daar nog te zien. Niet lang daarna richtte de Maatschappij van Weldadigheid in Veenhuizen een tweede kolonie op. Deze was bestemd voor landlopers, dronkaards en bedelaars die een verplichte heropvoeding kregen. In deze kolonie waren ze niet vrij om te gaan en staan waar ze wilden.

Coen dacht na over een nieuwe toekomst in een omgeving die beter was voor zijn gezondheid. Hij sprak er vaak over met zijn echtgenote Wilhelmina of Willemina. Voluit heette ze Wilhelmina Petronella Cornelia. Ik ben naar haar vernoemd, zoals meer familieleden. Mijn volledige naam is: Willem Peter Cornelis.

Willemina was de dochter van Jan van Voorthuysen, reder in Amsterdam, waar hij op het Kattenburgerplein woonde. Zijn bijnaam was de ‘Prins van Kattenburg’. Hij was een vermogend man met veel invloed. Zijn schepen voeren vanuit Kattenburg de wereldzeeën over, zo lees ik in een brief van Jan Heil, kleinzoon van Oude Jan Rahder, de oudste zoon van Coen. Volgens dezelfde brief was hij getrouwd met Maria Anna de Villeneuve een dame van adel. In het huis van Jan Heil hing een schilderij van haar.

In de herensociëteiten van Amsterdam waar Coen regelmatig was te vinden, maar ook elders in de sociëteiten in Londen en Parijs, werd vaak gesproken over de uitgestrekte veengebieden in Drenthe. Vooral in Zuidoost-Drenthe, nabij de Duitse grens, zagen deze heren uit het Westen kansen. Daar kon nog volop turf worden gestoken. Turf was een brandstof die in heel Nederland werd gebruikt om de huizen te verwarmen. Maar er was ook turf nodig om de stoommachines te laten branden die in steeds meer fabrieken werden ingezet.

De turfwinning in de veengebieden van Groningen, Friesland en Utrecht was op zijn retour. Verreweg het meeste was al ontgonnen. Maar in Drenthe lagen nog grote veengebieden om te ontginnen. Dat was voor een aantal Amsterdamse kooplieden aanleiding om veengrond in Zuidoost-Drenthe aan te kopen. Om die reden kreeg het gebied onder Emmen de naam Amsterdamscheveld.

De turfwinning bood de mogelijkheid om snel rijk te worden. Het bruine goud en de zucht naar avontuur in het verre en onbekende Drenthe was voor velen onweerstaanbaar. Er werd gesproken over het Drentse Californië, omdat de turfkoorts overeenkomsten vertoonde met  de goudkoorts in deze nieuwe Amerikaanse staat.

Coen kon de verhalen over Drenthe die hij hoorde maar niet van zich afzetten. De nieuwe uitdaging prikkelde zijn fantasie en ondernemingslust. Maar kon hij zijn vrouw overhalen om Amsterdam met alle voorzieningen van een grote stad te verlaten om een nieuwe start te maken in het verre en dunbevolkte Drenthe? Het ging niet zonder slag of stoot, avonden lang hebben ze met elkaar gepraat in hun huis aan de Binnenkant. Uiteindelijk gaf het argument van zijn gezondheid de doorslag. De schone lucht in Drenthe en de landelijke omgeving zou hem goed doen.

Willemina had wel twee voorwaarden. Waar ze ook gingen wonen: er moest een goede arts in de nabijheid zijn en een fatsoenlijke school voor hun kinderen. Anders was het onbespreekbaar. Geen enkel probleem, vond Coen, al lang blij dat hij de kans kreeg deze nieuwe uitdaging op te pakken. Geld was het probleem niet. Hij had de laatste jaren genoeg verdiend met de wijnhandel. Hij vond een partner in Andries de Wilde, die hij al langer kende. Samen met nog een aantal andere kooplieden, zetten ze een nieuwe onderneming op om in het afgelegen Drenthe een nieuw avontuur aan te gaan.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van Kees Opmeer. Het boek is gebaseerd op mijn familiearchief en is hier te koop.

Koperen bruiloft van J.C. Rahder en W.P.C . Rahder van Voorthuysen in 1846

Het echtpaar W.P.C. Rahder – van Voorthuysen en J.C. Rahder

De brief van Jan Verkade aan zijn zus Anna en zwager Jan Voerman Sr. over de loopbaan van zijn petekind Jan Voerman Jr.

De familie Voerman krijgt in 1907 een brief van Jan Verkade, ofwel de schilder-monnik Dom Willibrord, uit het klooster in Beuron. Hij pleit ervoor dat zijn neef en petekind Jan Voerman Jr. zijn eigen weg moet gaan, weg uit het te beschermende gezinsleven in Hattem. Hij stelt voor dat zijn neef een studie gaat volgen op de kunstacademie in Düsseldorf waarvan hij de directeur Peter Behrendse kent.

Op 30 januari 1907 schrijft hij in half Nederlandse en Duitse zinnen aan Anna en Voer:

“Het heeft me plezier gedaan te horen dat Tijs (broer van Jan Voerman Jr.) van wal gestoken is en het begin heeft gemaakt van zijn carrière. Ik denk dikwijls aan me jonge naamgenoot de ‘lange Jan’ jr. en ik geloof dat ik jullie voor hem iets voorslaan kan dat voor zijn hele leven van het grootste gewicht is. Het is de hoogste tijd dat de jongen eens uit Hattem komt. Een leven als Miller en Voerman is maar voor weinigen goed! De indrukken van de jeugd zijn van de grootste wichtigheid. ‘t Is noodig dat Jan en Thijs spoedig ook in een milieu komt waarin hij voor een goed deel dat zien kan wat tegenwoordig het beste en het meeste toekomst heeft. Ik heb nu zoveel ervaringen gemaakt aan mij en anderen, dat ik geloof eenige autoriteit te bezitten op het gebied van  kunstenaarsopvoedingsmethode. Voor Jan meen ik het rechte gevonden te hebben. Ik zou hem n.l. op de Kunstgewerkeschule in Düsseldorf doen. Het is op dit moment de beste school van Duitschland. De directeur is Peter Behrendse een geniale man die de genialiteit bezeten heeft uit Holland en Weenen twee lui voor zijn school te werven die uitstekende kunstenaars zijn. Ik wil Jan met raad en daad terzijde staan. Ontneem jullie zoon niet de kans om met anderen te concurreren en laat hem niet zijn mooiste jaren verlummelen”

De brief wordt door Voerman Sr. terzijde gelegd en het geloof wordt bespot. De relatie met Dom Willibrord Verkade wordt nooit meer helemaal hersteld. Jan Voerman Jr. is er in deze periode nog niet aan toe om het gezinshuis te verlaten. In 1911 zoekt hij alsnog contact met zijn oom om naar Duitsland te vertrekken maar de politieke onrust maakt dat onmogelijk. In 1912 meldt Jan Jr. zich aan bij de Rijks Akademie der Kunsten en verlaat dan eindelijk het ouderlijk huis om bij broer Tijs in Amsterdam te gaan wonen. Twee jaar later, als WO I uitbreekt, keert hij alweer terug naar Hattem.

Lees hier meer over Jan Verkade/ Dom Willibrord en zijn deelname aan ‘Les Nabis’, de kunstenaarsgroep rond Paul Gauguin.

Brieven van Dom Willibrord aan Jan Voerman Sr. en Anna Voerman – Verkade en aan Jan Voerman Jr.

De geschiedenis van Grietje Louwes (1867-1946), moeder van mijn oma Hetty Voerman -Mansholt

Overgrootmoeder Hilje Zijlma – Hopma

Grietjes moeder Henriette had haar naam gekregen van haar moeder Hilje Hopma uit Bedum, die in de Franse tijd de verplichte Franse lessen had gevolgd op school. Hetty Mansholt is naar haar vernoemd.

Hetty beschrijft in later jaren het verhaal van haar overgrootmoeder Hilje Hopma, in 1800 geboren, en opgegroeid in de Franse tijd. Haar vooruitziende moeder zorgt dat ze goed onderwijs krijgt. Ze trouwt op haar 23e met herenboer Hendrik Jan Zijlma die met zijn familie op Ewer woont. Het trouwkostuum gemaakt van bedrukt katoen, mosterdgeel en bezaaid met rode bloempjes, zoals de weilanden rondom haar huis, is lang in de familie bewaard gebleven, maar hangt nu in de borg Verhildersum bij Leens. Een groenfluwelen beugeltas bedrukt met bladgouden stipjes en een rijkversierde zilveren beugel, die Hilje op 15 jarige leeftijd kreeg toen ze haar belijdenis deed, is ook bewaard gebleven.

Het paar vestigt zich in het “Gansehuis” vlakbij Huize Ewer. In 1823 wordt deze boerderij op orde gemaakt om de nieuwe boerin te ontvangen. In maart worden nieuwe knechten en meiden ingehuurd. Het volgende jaar wordt zoon Jan geboren en twee jaar later zoon Geuchien. Henriette volgt in 1828.

Er is ook behoefte aan geboortebeperking, omdat er minder kinderen nodig zijn in het boerenbedrijf en er minder kinderen sterven. De Groningse boer, die zijn vrouw ‘in ere houdt’ door haar niet jaarlijks een kind te geven, is een bekend begrip. De verburgerlijking bij de boerenfamilies zorgt zelfs voor meer preutsheid. Dat komt vooral omdat veel boerendochters na de lagere school nog de kostschool bezoeken of gaan ‘jufferen’ in de grote stad. Ze leren daar nieuwe gebruiken en omgangsvormen. Ze gaan zich beter kleden en de aandacht voor hygiëne neemt toe.

Oma Henriette, ‘Ka’

Henriette Zijlma wordt ook wel ‘Ka’ genoemd omdat ze een vrouw is met een sterke eigen wil. Omdat de herenboeren geld genoeg hadden voor knechten op het land en dienstmeiden in huis was er tijd voor lezen, breien en vertier. De leeskringen in de Marne floreren dan ook rond 1850. Henriette, ‘Ka’, is nog iets vrijer dan in haar tijd gebruikelijk was. Toen haar oudere broer Jan Zijlma wilde trouwen met een meisje uit een ander familie van herenboeren, kon dat alleen als Henriette zou trouwen met de broer van de beoogde bruid. Henriette weigerde en maakte haar eigen keuze. Jan Zijlma is nooit meer getrouwd en heeft zijn zus nooit vergeven. Ka zou niets van het familiebezit erven.

Jan en zijn broer Geuchien zijn bekende inwoners van de Marne. Jan Zijlma heeft boeken geschreven waaronder een boek over de geschiedenis van de Marne. Geuchien was een herenboer, liberaal politicus en actief als gemeente- en provinciebestuurder in Groningen. Daarna werd hij lid van de Tweede- en Eerste Kamer. Ook Geuchien heeft, in Gronings dialect, over zijn jeugd in het dorp Zuurdijk geschreven. Ze liggen samen met vrouw en ouders begraven op het mooie kerkhofje in Zuurdijk.

Ka wordt verliefd op de charmante student Stefanus Louwes. Stefanus heeft al op jonge leeftijd zijn ouders verloren en is opgevoed door familie van moeders kant. Deze regenten familie Winsingh uit Roden is welgesteld en konden zijn studie betalen. Stefanus is een man met een zwakke gezondheid. Hij breekt zijn studie theologie al snel af, omdat hij meer van feesten houdt dan van boeken. In die tijd is het motto dat een mislukte student nog altijd kon gaan boeren. Maar ook het boerenleven kan hij niet aan. Stefanus blijft van drank houden en is een graag gezien lid van feest comités in het dorp. Het gemis van zijn ouders maakt hem tot een wat sombere en starre man met ‘een harde mond en treurige ogen’. Stefanus en Ka trouwen en gaan wonen in het Gazenhuis, maar daar is het vochtig en er is weinig ruimte.

De leefomstandigheden zijn vooral voor kinderen zwaar. Veel kinderen sterven dan ook op jonge leeftijd.  Er zijn veel ziektes als hondsdolheid, tyfus, cholera en rachitis en vooral in de winter met de harde, koude oostenwinden is het leven hard. Na de geboorte van het oudste kind van Ka en Stefanus Trijntje komen er drie kleintjes die allen jong sterven. Daarna komen Hendrik Jan, Hilda, Grietje en tot slot Louwe.  De opvoeding is autoritair en ruw. Vaders wil is wet. Kinderen worden bang gemaakt met dreigementen, in de arm geknepen, vastgebonden in hun kinderstoel en beknord. Het is vanaf de afgelegen boerderij ruim een uur lopen naar de school. De zomers zijn beter, met frisse lucht en volop fruit en alle ruimte om te spelen.

Hilje Hopma

Briefwisselingen tussen leden van de Rahder familie in de 19e eeuw:

Coen Rahder (1812-1872), grondlegger van de NV Rahder Machinale turf, had met zijn vrouw Willemina, Petronella, Cornelia van Voorthuijsen (1813-1887) achttien kinderen. Jan de oude (1834-1889) was de oudste, Jan de jonge (1958-1921 mijn overgrootvader) de jongste. Herbert (1835-1912) was zijn tweede zoon en Lydius (1855-1916) de tiende. Er zijn veel brieven tussen al deze kinderen (en hun moeder) bewaard gebleven.

In een brief aan Herbert, gedateerd 17 november 1882 feliciteerde Lydius zijn broer met zijn verjaardag. Lydius was reislistig en onderweg naar Indië waar hij advocaat procureur was in Soerabaja.

Voor alles wensch ik je hartelijk geluk met je verjaardag en hoop dat je dien dag met allen die je dierbaar zijn nog dikwijls zult beleven.

Lydius verhaalde in dezelfde brief over zijn reis, via het pas geopende Suezkanaal.

…zondag vertrok ik van Marseille onder het mooiste weer dat men zich denken kan en was reeds den volgende dag ’s nachts om half twaalf te Napels. De aankomst daar was prachtig mooi. De stad die geheel tegen de bergenop ligt met hare duizenden lichten en geheel beschenen door de maan, was wel het verblijven waard… In Port Said lagen we een uur of 8 stil, daar er kolen ingenomen worden. Ik verlang om iets van dat Egypteland te zien…Wat hebben we prettige dagen te Amsterdam gehad beste H. en niet minder in Hoogeveen…

Herbert heeft ook een verslag gemaakt van een reis naar Parijs, dat bewaard is gebleven. In het gedetailleerde verslag lezen we hoe de reis van Herbert begon. Hij fietste in gezelschap van zijn broer Jonge Jan van zijn woonplaats Nieuweroord naar Hoogeveen waar ze afscheid van elkaar namen. Daar stapte hij op de trein naar Rotterdam om via een stop in Brussel in Parijs aan te komen. Onderweg voegden Johannes Zeeman en Lydius zich bij hem.

Het verslag liet zien hoe ze genoten van hun bezoek aan deze wereldstad. Ze verbleven in het grand Hotel de Malte en hadden zichzelf een druk programma opgelegd. Uitgebreid vertelden ze over hun dagelijkse uitstapjes. Ze vermaakten zich in een Schweitzer Bierhalle met ‘dames bediening’. Ze bezochten de Place des Victoires, waar Zeeman absinth en wij madeira gebruikten. Ze gingen naar de schouwburg, het Louvre, het graf van Napoleon, Fontainebleau en natuurlijk de Eiffeltoren, blikvanger en symbool van de wereldtentoonstelling. Ze dronken goede wijn op de terrasjes in het centrum en deden inkopen aan de roemruchte Boulevard Haussmann. De vele jeneverbesstruiken in het Forêt de l’Empereur, net buiten Parijs, deden Herbert denken aan zijn geliefde provincie Drenthe. Een bijzondere en nieuwe ervaring was de file waarin ze met hun rijtuig hebben gestaan. Uren achtereen stonden ze stil in een rij van meer dan honderd rijtuigen. In Drenthe hadden ze zoiets nog nooit meegemaakt.

Vanzelfsprekend bezochten ze ook de wereldtentoonstelling waar veel paviljoens nog in gereedheid moesten worden gebracht. Grote schrik kregen ze toen ze hoorden dat op het tentoonstellingsterrein een vreselijk ongeluk had plaatsgevonden. Door het instorten van een houten loopbrug waren 9 mensen omgekomen. Het stond in alle kranten. Vandaar dat wij ons haastten de onzen gerust te stellen.

De reis begon op zaterdag 21 april eindigde op woensdag 2 mei. Herbert besloot zijn verslag met de volgende woorden: Deze reis, die vol aangename verrassingen onder de gunstigste omstandigheden plaats had, zal een blijvende herinnering bij ons achter laten. Lydius dicteerde en Zeeman en ik schreven onze memoires.

Lees hier meer over de reis van de Rahders naar Parijs.

Dit is een fragment uit het boek “Hoe de Rahders Drenthe veranderden” van schrijver Kees Opmeer. Het boek is hier nog te koop.

Het grote gezin Rahder circa 1885. Coen Rahder was toen al overleden alsook een aantal kinderen.